[p. 298]

Spijkers met koppen

Het Eeuwige misverstand

Een vriendelijk lezer zendt mij twee artikelen over de kritiek ter inzage. Het eene staat in een blad dat ‘Nederlandsche Bibliographie’ heet en het is geschreven door de Groote Onbekende, die in de Nederlandsche journalistiek zulk een benijdenswaardige plaats inneemt. Het ander is te vinden in een wonderlijke publicatie welke ‘Het Boek van Heden’ is genoemd. De auteur ervan is een meneer Maurits Dekker, die ik niet ken, omdat ik niet erg goed thuis ben in de basfonds van de Nederlandsche litteratuur. Beide beschouwingen zijn even burgerlijk en beperkt-van-geest. Allereerst geef ik een staaltje van het verward gewauwel van onzen inkt-Raffles:

‘Het hier aangesneden onderwerp kan van verschillende zijden bekeken worden. Wij zullen ons tot enkele bepalen en allereerst bespreken: de waarde van critiek.
Om de waarde van critiek juist te kunnen beoordeelen, moet men rekening houden met verschillende factoren, zooals o.a. a) de mentaliteit en taak van den recensent; b) aard en inhoud van het te beoordeelen boek; c) aard, doel en lezerskring van het recenseerend tijdschrift.
Laten wij ons, om niet te wijdloopig te worden, beperken tot deze drie.
Het is voor een ieder duidelijk, dat niet alleen de bekwaamheid, de competentie, maar vooral ook de geestestoestand van den recensent een voorname rol speelt bij zijn critiek. Zeker, een criticus behoort objectief te zijn; maar niemand is voor 100% objectief; bij ieder mensch, dus ook bij den criticus, zelfs den meest gemoedelijken, spreekt zijn persoonlijkheid mee. Bij teerbesnaarde of zenuwachtige critici kunnen de onbenulligste voorvallen, welke met het te recenseeren object niets hebben uit te staan, invloed op de te vormen critiek oefenen.’

Zoo schrijft en denkt bij ons thuis de werkvrouw.

De heer Dekker staat ongetwijfeld op een hooger intellectueel plan; hij heeft de mentaliteit van een dorpsschoolmeester reeds bereikt. Zijn stijl is ook véél beter. Het lukt hem om zich min of meer begrijpelijk uit te drukken. Dit citaat geeft een juiste kijk op zijn verstandelijke vermogens en zijn frissche geest:

‘Niettemin heeft de critiek een, zij het zeer bescheiden, taak te vervullen. Haar werk kan ik het best vergelijken met dat van een gids, die vreemdelingen de schoonheden en eigenaardigheden van een stad of museum laat zien. Zij hebben hun publiek te wijzen op bezienswaardigheden, die het, zonder hun geleide, waarschijnlijk niet opgemerkt zou hebben. Hun taak is het voor te lichten en aan te wijzen; iets anders wordt van hen niet verwacht of verlangd. Iets minder beperkt, maar in wezen toch sterk aan het werk dezer gidsen verwant, is de taak van den criticus. Zijn bevoegdheden gaan, mits hij voldoende kennis, menschelijkheid en wijsheid heeft, iets verder dan die der gidsen, wijl hij niet slechts tot taak heeft zijn publiek de goede, maar ook de slechte kanten van een werk bloot te leggen. Natuurlijk, met gepaste bescheidenheid. De gids bouwde de stad niet waarin hij zijn toeristen mag rondvoeren, hij droeg zelfs geen steen voor het optrekken van haar muren en huizen aan; de criticus droeg geen syllabe bij tot de wording van het werk dat hij zijn publiek verklaren mag.’

Zou het nu toch werkelijk onmogelijk zijn om den burgerman aan zijn verstand te brengen, dat een criticus géén taak en geen plicht en geen doel heeft? De vergeten heer, die zei dat de kritiek makkelijk en de kunst moeilijk is, mag men veilig voor idioot verslijten, Kritiek is namelijk kunst en niets anders. Het is het kunstrijk weergeven van een ontroering, gewekt door het lezen van een boek, het aanhooren van een symphonie, het beschouwen van een schilderij. Wat in een critiek alléén belangrijk is, is de criticus. Het interesseert ons om te weten hoe X. reageert op het boek van Y. En uit die reactie trekken wij onze conclusies ten opzichte van X. en niet van Y. Om te weten wat ik van een roman, een tooneelstuk of een concert denk heb ik heusch de hulp van een andere mijnheer niet noodig. En wie op een stukje in de krant wacht om zijn oordeel te kunnen bepalen, is achterlijk.

Kritiek is volkomen nutteloos, zooals alle kunst nutteloos is. Een critiek kan mooi, boeiend, interessant zijn, precies als een novelle of een gedicht. En het komt er heelemaal niet op aan of ik, lezer, het met den criticus al of niet ééns ben. Ik lees liever een felle, maar goede bestrijding van een boek dat ik bemin, dan een stomme ophemelarij ervan. Wanneer dus de Groote Onbekende of de kleine onbekende aan het kritiekschrijven gaat, dan is en blijft dat altijd een volkomen onbelangrijke, troostelooze, holle bezigheid, omdat niemand zich zelfs met de beste wil voor deze heeren interesseeren kan. Maar als Coenen een oordeel geeft, dan lees ik dat altijd met onvermengd geestelijk genot, omdat Coenen een belangrijke, boeiende, pittige kerel is, schoon ik altijd (bijna principieel!) van een andere meening ben.

Er wordt in den laatsten tijd heel veel over en voornamelijk tegen de kritiek geschreven. Men moet eens opletten: zij die dat doen zijn altijd van die bange en verzuurde bijloopertjes, die hopen op die wijze aan zich zelf eenig belang te kunnen gaan toekennen. Een eerlijk gezond, levenskrachtig kunstenaar vreest de kritiek niet en hij protesteert er evenmin tegen als de boom, wanneer die ‘uitgeschilderd’ wordt!

De critici behooren werkelijk geen gelegenheid te laten voorbij gaan om te toonen, dat zij geen knechtjes van het publiek en niet van H.H. Kunstenaars zijn, dat zij noch als gids, noch als jury-

[p. 299]

lid voor een schoonheidswedstrijd in de wieg werden gelegd. Een rechtschapen criticus schrijft voor zijn eigen plezier om duidelijk zijn verhouding ten opzichte van een bepaald werk of een bepaalden geest te formuleeren. En daarbij denkt hij niet aan den heer Dekker en niet aan den tapper op den hoek.

J. GRESHOFF