Kroniek van het proza

‘East is east and West is west’
Het vermolmde verschil tusschen Goed en Kwaad

ALS ik van een zaak steeds meer en meer overtuigd raak, dan is het wel van het feit, dat ‘east east’ is ‘and west west’, dat het oosten en het westen gescheiden zijn en zullen blijven. Waarom ik in dit opzicht zoo zeker van mijn overtuiging ben zal ik u vertellen, daar deze bewustheid in uiterst nauw contact staat met de twee boeken, die ter bespreking staan voor deze kroniek.

Het oosten heeft, bewoond door mongoolsch en maleisch ras, met zijn eeuwenoude cultuur, die tot op onze dagen eigenlijk nog maar weinig door de westersche is aangetast, zich gedurende geslachten en geslachten in onafzienbare reeksen geoefend, getraind in een richting, die a-technisch en a-materieel was.

Onze westersche cultuur, onze beschaving is geheel daarvan verschillend. Wij, west-Europeanen, zijn van geheel andere afstamming, denkrichting enz. Eigenlijk zijn we een héél curieus mengsel. Want volkenkundig gesproken indo-Europeanen, germaansch of romaansch of mengvormen daarvan, hebben wij een beschaving gekregen, vreemd aan deze afstamming, want romeinsch-grieksch (welke beschaving zóó zeer ons heeft gegrepen, dat we van onze oorspronkelijke niets behouden hebben); en daarop is een godsdienst geënt, die vreemd, ja vijandig is aan de oorspronkelijke idealen van deze cultuur. En deze drie bestanddeelen van ons psychisch leven zijn in den loop der eeuwen zóó van hun wortels gerukt, zoo gesnoeid, verbogen en verwrongen, dat ze zich nauwelijks laten herkennen. Vermengd met allerlei andere volken en volkjes lijken we, vrees ik, niet heel veel meer op die beroemde voorouders, waarvan Caesar en Tacitus ons de oudste geschreven portretten hebben gegeven. En ten behoeve van deze afstamming is ons cultureel bezit, dat we via de Romeinen van de Grieken kregen zóó veranderd, vergrofd, verwaterd, dat Plato ons, barbaren, zeker niet als zijn geestelijk nakroost zou erkennen. Waar wordt in west-Europa nog de aesthetica op een troon gezet? En voor dit werelddeel heeft het Christendom zooveel concessies moeten doen, dat er tusschen de godsdienst in de praktijk en de evangeliën een kloof gaapt, zóó breed, dat we soms het wagen te betwijfelen, of het menschdom hier waarlijk wel hetzelfde eerste gebod eert als er daarin geschreven staat.

Het is dan ook volstrekt niet verwonderlijk, dat we noch aesthetisch noch ethisch erg veel waard zijn. Door allerlei omstandigheden en oorzaken gestuwd langs de dwaalwegen van handel en techniek zijn we door geld, snelheidswaan en industrie menschen geworden, die volkomen vreemd zijn komen te staan tegenover de grootste schatten, die ze van hun voorouders naar lichaam en geest hadden kunnen erven: de begeerte naar de vagabondeerende vrijheid, zooals de Germanen ze eens bezaten, de rust en het schoonheidsverlangen uit de beste dagen der Grieken, de waardigheid en het diepe religieuse besef der Joden. Quo-usque tandem ...

Dit west-Europa, waarvan ik u naar waarheid de fundamenteele trekken heb trachten te schilderen, voorzoover mij dit hier mogelijk is, heeft in de laatste eeuwen wel zoo hier en daar beseft, wat het scheen te missen. De episoden van romantiek zijn er niet zoo-maar, zonder reden ge-

[p. 276]

weest. We zijn gaan zoeken naar het verloren erfdeel, en we zagen, tot onze verbazing dikwijls, dat ons gemis tot in zekere mate te vinden was in het eenig deel van de wereld, dat niet met ons west-Europa in contact had gestaan: het oosten. Want inderdaad, de wereld met dit oogmerk beziende, blijkt dit oosten de eenige cultuurkring (half-cultuur zeggen de ethnologen!) te zijn, buiten de onze: europeesch-grieksch-christelijk.

En als ik nu eens een zéér geliefd stokpaard van stal mag halen: wat jammer, dat er op de wereld eigenlijk maar twee culturen zijn! Welk een eeuwige smaad hebben de Spanjaarden zich op de hals gehaald, toen ze de derde, reeds bestaande beschaving, de amerikaansche der Inca's, zoo totaal en grondig hebben vernietigd. En nu, dank zij onze techniek, is het onmogelijk, dat op de aarde nog een beschavingskring zich zal kunnen (mogen?) ontwikkelen, die met de onze geen enkel contact zal hebben.

Deze bovengemelde pogingen, om het verloren erfdeel te vinden, deed velen de oogen richten op dat oosten, en men was dikwijls overtuigd, dat men geheel en al klaar was, dat het ware, volkomen geluk zou dagen, zoodra men dit oosten zou hebben nagevolgd. Derhalve volgde een vergroote import van goedkoop porcelein, wierook (Made in Japan!) en vergulde boeddhabeeldjes. Zij, die hiermede nog niet tevreden waren, deden aan mazdaznan, ommerden, en waren nu, mits voorzien van een hoofddoek, oostersch en gelukkig. Dat de eersten eigenlijk niets verder kwamen, zich tevreden stellend met enkel en alleen schijn, begrijpelijk! Maar ook de pogingen van de laatsten, de philosophisch-literaire oost-westerlingen (Kwan Yin; Lao Tz en Confucius gebonden in duitsche vertaling, Reclam) moesten wel op een volledige mislukking uitloopen, omdat al deze menschen vergaten, dat tusschen België en China niet dezelfde geestelijke afstand lag als tusschen Holland en Frankrijk. Deze laatste afstand te overbruggen vergt een wijzigen van geaardheid; de eerste gebiedt een totaal andere mentaliteit, een volledig veranderde mensch. Welnu, een traditie van eeuwen en geslachten laat zich niet negeeren; men wordt geen oosterling in twee keer vier-en-twintig uur.

Dit alles, deze dwaze verblinding eenerzijds, dit opgeschroefde enthousiasme, dit modegedoe, dit zoo nu en dan wee en smachterig ge-ooster, stemt mij soms tot verbittering, maar steeds tot de diepere en diepere erkenning van het feit, dat: East east is and West west.

 

* * *

 

Het is dus geenszins verwonderlijk, dat toen in 1927 het eerste deel verscheen van Johan W. Schotman's boek ‘Het Vermolmde Boeddhabeeld’, getiteld ‘Het Eiland der zwevende Arenden’, ik wel een weinig huiverig met de lectuur van dit boek begon. Dat boek was me een verrassing, gelijk ik toen reeds in ‘Den Gulden Winckel’ schreef, het was voornaam en fijn. En nu ook deel II is verschenen, en er dus twee derden van het werk gereed zijn, nu valt in de eerste plaats te constateeren, dat deel I niet een belofte is gebleven. Volkomen gelijkwaardig, hoewel in wezen eenigszins verschillend, sluiten deze twee boeken samen; we kunnen wel aannemen, dat het nog te verschijnen derde deel op een even hoog plan zal staan, want wie, zooals Schotman, zich zoover handhaaft, houdt dit ook wel langer vol.

Wanneer ik me tot de bespreking van dit werk46 zet, wensch ik dadelijk voorop te stellen, dat ik geen sinoloog ben, dat ik voor China en de Chineezen even veel of even weinig voel als voor elk ander land en volk, dat me weinig bekend is; ik ben volstrekt niet blind-enthousiast voor China, geen Borelist dus, noch vol haatdragendheid of angst tegenover het chineesche gevaar. Naar het mij voorkomt is dit dus de juiste houding tegenover een boek, dat ‘is een letterkundig impressionistis werk, geen sinologies betoog’ (Inleiding deel II).

Inderdaad, Schotman geeft in deze boeken niets anders dan zijn indrukken als mensch, philosoof en medicus over China. Verwacht dus niets anders dan dit. Verlang beschouwingen en meditaties van een dichterlijk en wijsgeerig aangelegde Westerling, voor wie China zich langzaamaan opent. Eerst komen de groote, niet of slechts gedeeltelijk verwerkte impressies over natuur en leven (deel I), daarna volgt het dieper schouwen, het scherper doorzien van toestanden en menschen, bespiegelingen over nu eigengeworden begrippen, over kunst en philosophie (deel II). In ‘De Zwevende Arenden’ dus een vergelijken met bekende waarden (West-Europa, meer speciaal Nederland), een overschatten van deze nieuwverworven waarden en waarheden, een zich laten voortgaan op deze stroom van ongekende mogelijkheden. In ‘Het pulverend Land’ grooter ervaring, langzaam terugkeeren tot begrensder enthousiasme, critischer standpunt tegenover alles, wat zich voordoet. In heel deze geestesgesteldheid is totaal niets verwonderlijks, mits men het zóó en alleen zóó ziet. Want ik wensch enkel en alleen te zien in de auteur van ‘Het Vermolmde Boeddhabeeld’ iemand, die mij geeft zijn im-

[p. 277]

pressies over China, die mij zijn China laat zien. Ik kan niet beoordeelen of wat hij me laat kijken het beste, het meest karakteristieke is. Maar wat doet dat er toe! Bij de bespreking van een werk als dit moet enkel en alleen de vraag gelden: was, wat deze gids ons toonde interessant? De primaire eisch van dit boek, dat wil zijn impressionistisch-literair, moet dus zijn: het geve ons een beeld van de indrukken, waarmee China de philosofisch-literaire Westerling overstelpt. Natuurlijk kan de lezer via Schotman's impressies zich zelf een beeld van China gaan maken, maar dat is iets geheel anders. Als ik de zaak vergelijken mag: onze appreciatie van een schilderij van Rafael wordt toch ook niet bepaald door het feit, dat zijn opvatting van de Madonna met de onze klopt? Welnu, waarom zou men dan het de kunstenaar Schotman kwalijk nemen, wanneer zijn indrukken van China niet met de onze in overeenstemming zijn?

Aan deze primaire eisch, zooals ik die boven formuleerde, is volkomen voldaan. ‘Het Vermolmde Boeddhabeeld’ geeft ons inderdaad een beeld van de indrukken, zooals zoo'n westerling als Schotman blijkbaar is, ze zou kunnen ontvangen bij het reizen, wonen, leven in China. Deze indrukken zijn vele. Als arts frappeeren hem sociale, hygienische toestanden; als dichter treft hem de schoonheid van het land en de kunst (Deel II, ‘De Veste van het overlevende Verleden’); als philosoof registreert hij zijn indrukken en bepeinzingen over godsdienst en wijsbegeerte. Dan rest ons ten slotte de vraag: is de heer Schotman belangrijk genoeg, dat al deze indrukken de moeite van het lezen waard zijn. En dan zeg ik: zeer zeker. Zijn dichterschap en zijn onmiskenbare gaven tot het scheppen van kleurig en schoon proza weten elk voorval, elke impressie tot suggestieve tafreelen voor te tooveren. Als bewijs daarvoor een enkel citaat: ‘En volgend een smal pad, dat het dal omcirkelt, terwijl van over de hoge kammen ons een ijle zoele wind toewaait, die ruisend door de hoge bomen gaat, terwijl ons uit het groen-doorwoekerde vochtige dal zoete geuren en de reuk van weelderige vegetatie toeademen, gaan we voort ... Meteen is er een twede diepe melodieuze gongslag. En in het langsstrijken van den wind weet ik nu niet van waar die komt, van boven of van beneden, het is heel dichtbij en het is heel verweg en het is luid alsof het heel de vallei en de bergen rondom heeft doen trillen en te horen moet zijn tot in de verste steden van gindse wijde lage landen. Een nauw poortje gaan we door; in een verlaten, door hoge cypressen overwelfden binnenhof stijgen we af. Een jonge priester in een lang grijs gewaad komt naar ons toe en buigt diep, de handen tegeneen hoog geheven ...’ (II, 227, 229).

Als fijn bepeinzer van philosofische waarden zijn zijn meditaties van een klaarheid en een subtiliteit, die onmiddellijk aanspreekt en treft. Als een enkel bewijs dit: ‘Want in wijsheid is alle menselike emotie vervluchtigd en geworden tot iets beters, hogers, tot volkomen vrede en volkomen drifteloosheid; het is de evenwichtige, absolute rust aller ontroeringen, waarin de liefde, die is de sterkste, zuiverste en beste ontroering, tot een hoger en zuiverder geluk zich heeft opgelost, - het is wat de oude Lao Tz' zo schoon heeft genoemd: Tao, de Weg, waarlangs men zich laat drijven in een zijn-zonder-meer, waarin alle bizondere zijn tot opheffing en vervloeiïng is gekomen’ (II, 68).

Voorspellingen zijn gevaarlijk, maar als deel III niet héél veel slechter is dan I en II, dan bezitten we in ‘Het Vermolmde Boeddhabeeld’ een schoon en eerlijk werk meer in onze literatuur - en daarvan is er nog steeds geen overproductie.

* * *

 

Een werk, dat op het eerste gezicht in wezen, opzet en streving geheel verschillend lijkt van dat van Schotman is het laatste boek van Siegfried van Praag.47 Het boek geeft ons de geschiedenis van twee jodenkinderen, broer en zuster, die na de dood van hun ouders door een oom en tante worden opgevoed. Jacques is leelijk, zéér leelijk, heeft weinig hersenen, maar is het toonbeeld van goedheid. Clara, mooi en met verstand en vernuft begaafd, is zijn beschermster. Hij ziet enkel het goede in alles en allen; zij haat de menschheid, omdat ze ziet hoe verdorven ze is. Ten behoeve van Jacques, om hem te steunen en te helpen offert Clara zich op naar lichaam en geest. Hoe dat geschiedt, hoe ze, ter wille van haar broer, alle menschelijke vernederingen verdraagt, alle denkbare rampen over zich voelt komen, dat doet er hier niet toe; de eigenlijke verhaaldraad, de ‘roman’ heeft met het groote probleem van dit boek niet te maken. Want het groote probleem waarom dit boek is neergezet is dit: een mensch, door-en-door goed, geplaatst in onze tegenwoordige, christelijke maatschappij, is deze bestaanbaar?

Jacques is voorgesteld als het symbool van de zuivere goedheid; al zijn handelingen vloeien voort uit zijn goed geloof en zijn goed hart, en - ze scheppen voor allen, die hem dierbaar zijn eindeloos-veel ellende. Telkens weer, hoe Jacques zich ook wendt, valt alles ten offer aan zijn goedheid - of aan de slechte wereld die deze goedheid uitbuit. Zijn medescholieren misbruiken hem, zijn familie vernedert hem, zijn vrouw smaadt en ver-

[p. 278]

acht hem. Hij offert, volkomen onbewust, zijn zuster naar lichaam en geest op. En waarom? Omdat hij goed is, omdat hij vertrouwt in de goedheid van zijn medemenschen. Dat is de ontzaglijke tragiek van dit boek: alle goede dingen, die Jacques doet, alle edele daden, door Clara uit liefde voor haar broer bedreven, verkeeren altijd en altijd weer in kwaad, eindeloos kwaad.

Van Praag maakt deze twee menschenlevens ons volkomen aanvaardbaar. Evenmin als Clara weten wij tenslotte wat goed en kwaad is. Nu zijn goed en kwaad wel zeer relatieve begrippen, want wat de een goed noemt, heet de ander slecht. Maar dat de grens zóó vaag is, dat was mij tot heden onbekend. Of nog beter gezegd: dat er in het geheel geen grens is. Dit boek demonstreert op volkomen overtuigende wijze, dat goedheid, waarachtige, zuivere goedheid tot kwaad wordt in onze maatschappij. Dat is de aanklacht, die dit voortreffelijk boek inhoudt. Want dit boek is een aanklacht. Van Praag zegt ons, dat de wereld, dat wij menschen zóó slecht zijn, dat goedheid-zonder-nevenbedoelingen onbestaanbaar is; wij zien hier een poging om, zooals Clara zelf het zegt aan het droevig einde ‘te bewijzen, dat Jacques bestaan kon en moest’, en de volslagen, reddelooze mislukking van dit pogen. Als dit boek iets bewijst, - en ik geloof, dat het dat zeker doet! - dan bewijst het, dat Jacques onbestaanbaar is.

Maar - maar - Siegfried van Praag schildert ons Jacques als de persoon, die waarlijk en oprecht leeft naar het woord van Christus, die Zijn geboden dient, zonder te letten op een uitspraak van Petrus ergens of een gezegde van Paulus, dat ons werd overgeleverd, Jacques, die de rechterwang toekeert als men op de linker hem slaat, Jacques, die niet eens de Farizeeërs haat. De wereld lacht hem uit, omdat hij leelijk is, haat hem, omdat hij goed is en niets anders dan dat, profiteert van hem, omdat hij niet als op een schaakbord uitrekent, wat de gevolgen van een goede daad zullen zijn. En dit boek met zijn snijdende waarheden toont ons, dat Jacques ongelijk heeft, dat in onze maatschappij na twintig eeuwen christendom de goedheid tot een kwaad wordt. Europa heeft dus steeds nog niets geleerd!

Maar - en dat is de vraag, die de achtergrond wordt van dit boek, de vraag, die door al deze bladzijden heen òpklinkt - maar als na twintig eeuwen het christendom dit bereikt heeft, is dan dit Europa wel christelijk te noemen? Heeft dan deze oostersche godsdienst werkelijk dit westen verovert, al is het maar voor een héél klein beetje? Zou dan ook hiervoor gelden - en nu keer ik terug tot mijn punt van uitgang - dat East east is and West west?

JOHAN THEUNISZ

46Johan W. Schotman, ‘Het Vermolmde Boeddhabeeld’. Een reis naar de Verborgenheden ener vreemde Werkelikheid. Deel I: Het Eiland der Zwevende Arenden; deel II: Het pulverend land der eeuwen. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. 1927 en 1929.
47Siegfried van Praag, ‘Tusschen Goed en Kwaad’. - Amsterdam, Allert de Lange, 1929.