Over een Naamgenoot
‘Prüfung zur Reife’

ALS een in velerlei opzicht veel belovend schrijver beschouwen wij onzen Duitschen naamgenoot Karl Otten, in 1889 te Oberkrüchten, dicht bij de Hollandsche grens, geboren. Tot de overtuiging dat Karl Otten over een eigen veelzijdig talent beschikt kwamen wij speciaal door de lezing van zijn laatste boek ‘Prüfung zur Reife’ dat in den afgeloopen winter bij den List Verlag het licht zag (vroeger verschenen van hem o.a. ‘Die Reise in Albanien’, ‘Die Erhebung’, ‘Sprung aus dem Fenster’, ‘Uber einen grossen Einbrecher’).

‘Prüfung zur Reife’, terecht vrijwel zonder uitzondering door de Duitsche critiek geprezen, is een rijp, stug, diep tastend boek. Het geeft ons de jeugd van Eribert Espers, een trotschen gesloten jongen uit het Rijnland, wien alles versperd wordt door de armoede waarin hij leeft, door het onbegrip van zijn bekrompen vader en door een soort van onbeschreven noodlot, dat als een duistere wolk het verhaal overschaduwt. Maar bovenal is het zijn trots die zich uit in een welhaast pathologisch, instinctmatig verweer tegen iederen mensch die hem, uit welk motief ook, iets wil geven, die Eriberts leven hard en moeilijk maakt. Geïsoleerd staat hij tusschen de menschen en heeft slechts incidenteel gedurende enkele momenten contact. Het is evenwel geen sympathieke eenzaamheid, waardoor Eriberts bestaan smartelijk wordt. Het is niet de eenzaamheid van hem, die al zoekende gaat vermoeden dat er geen blijvende bruggen kunnen worden geslagen van menschenhart tot menschenhart. Eriberts eenzaamheid is een starre, welhaast dierlijke eenzaamheid, beheerscht door allerlei ‘complexen’, waarvan hij zich eerst langzaam bewust zal worden. Eén van die ‘complexen’ is een onbewuste opstandigheid tegen geheel de omringende menschenwereld. Deze opstandigheid brengt Eribert in allerlei weinig benijdenswaardige situaties.

Deze enkele aanduidingen zijn, naar wij hopen, voldoende om den lezer den indruk te geven, dat ons in ‘Prüfung zur Reife’ een door zijn instincten beheerscht, nog niet tot menschelijk bewustzijn gestegen menschenkind wordt getoond. De

[p. 269]



illustratie
KARL OTTEN

vermenschelijking van Eriberts figuur, voor wien wij ons, na eenige volharding in het lezen, tenslotte intensief gaan interesseeren, heeft Karl Otten tot de kern van zijn boek gemaakt. Het groeien van Eribert tot menschelijke rijpheid, de verlossing uit de tè individueele spheer - ten gevolge van allerlei min of meer uiterlijke gebeurtenissen, die wij hier niet nader behoeven te vermelden - speelt zich in Karl Ottens boek voor onze oogen af. Zoo hier evenwel een aanmarking te maken ware, zou het deze zijn, dat die overgang niet steeds plausibel is en psychologischer had kunnen worden beschreven. Maar hoe dit ook zij, Karl Otten heeft in ‘Prüfung zur Reife’, dat een zeer eigen, door geen overbodige woorden bezwaarden stijl bezit, een figuur geschapen, die voor ons al lezende werkelijkheid wordt. Doch ook de ‘bijfiguren’ leven, zoo de verdrukte, ‘eingeschüchterte’ moeder van Eribert, die hoewel door haar man welhaast doodgemarteld, toch alles voor dezen over heeft.

 

* * *

 

Toen ik ‘Prüfung zur Reife’ gelezen had, besloot ik den heer Otten op te zoeken. Ik trof hem op de bovenste verdieping van een groot huis in de Nürnbergerstrasse te Berlijn, een huis, dat volgens de hardnekkige beweringen van Karl Otten aan ex-Koning Amanoellah van Afghanistan, die het gedurende zijn verblijf in de Duitsche hoofdstad kocht, behoort. Hoe dit ook zij, in ieder geval staat vast, dat het bewuste gebouw zich in weinig onderhouden toestand bevindt. Dat een en ander in verband zal staan met de politieke gebeurtenissen, die 's Konings volledige aandacht in eigen land opeischten, lijkt ons geen onwaarschijnlijke veronderstelling.

Karl Otten is een jonge levendige man, die men eerder dertig dan veertig jaar zou geven. Hij is dus van de generatie die den Oorlog heeft medegemaakt. ‘Medegemaakt’ heeft voor den schrijver Otten in dit verband een zeer speciale beteekenis, daar hij in 1914 militairen dienst heeft geweigerd, als overtuigd tegenstander van elk oorlogsgeweld. ‘Ik ben internationalist in een ruimen zin des woords’, vertelde Otten mij. Inderdaad kent hij slechts een vaderland: Europa. Iedere opvoeding moet gericht zijn op de vorming van goede Europeanen. Dat hiervoor een zekere ‘nationale educatie’ niet behoeft te worden verwaarloosd, dat nationale cultuurgoederen niet mogen verloren gaan, is vanzelfsprekend en is door alle ware internationalisten tot in den treure betoogd. Wij spraken over den groei van het nationalisme in sommige deelen van Europa, in casu in Italië en Turkije, beide voor dezen Otten wonde plekken aan Europa's lichaam. Ik trachtte hem te verklaren, dat in de genoemde materie een zekere noodzakelijke ontwikkeling moet worden erkend, dat in casu Italië en Turkije nu pas tot nationale eenheidsstaten gaan groeien, een proces, dat andere Europeesche Staten reeds lang hebben doorgemaakt. Niet alle landen staan op eenzelfde ontwikkelingsniveau: de opvoeding tot Europeaan - en dan nog in bescheiden mate - zal pas ter hand kunnen worden genomen wanneer een volk zich tot natie heeft ontwikkeld. Dan eerst kan men aan zeker universalisme recht doen wedervaren. Daarom heeft Mussolini bijv. ook terecht gezegd: ‘non possiamo cedere alle lusinghe dell' universalismo che io comprendo nei popoli che sono arrivati, ma che non posso ammettere nei popoli che debbone arrivare’ (wij kunnen niet toegeven aan de verlokkingen van het universalisme dat ik begrijp bij volken, die hun doel hebben bereikt, maar dat ik niet kan aanvaarden bij volken die hun doel nog moeten bereiken). Of ik dan fascist was, vroeg mijn naamgenoot spottend.

‘Natuurlijk niet,’ gaf ik lachend ten antwoord. Ik zeide hem, dat ik mij in cultureelen zin Europeaan voelde gelijk hij, dat ik bij voorkeur contact zocht bij hen, die over de grenzen van hun vaderland konden treden. Ik noemde, mij opzettelijk tot Frankrijk beperkend, enkele namen: Morand, Valéry Larbaud, Durtain en last not least André Gide. Bij dezen laatsten naam verhelderde Ottens gezicht. Het bleek dat, gelijk van mij, Gide zijn lievelingsauteur was en dat Karl Otten mijn bewondering voor dezen grooten, veelzijdigen, welhaast Universeel georiënteerden Franschman deelde. Wij spraken over de ‘Faux Monnayeurs’, den ‘Voyage au Congo’ en over ‘Si le Grain ne meurt’, een autobiographie welker oprechtheid tot nu toe nog niet werd geëvenaard.

[p. 270]

‘Gide is één van de lichtpunten in mijn leven,’ verklaarde mij Karl Otten. ‘Welke zijn de andere?’ ‘Het zijn de “egotist” Stendhal en Georg Christoph Lichtenberg, de Göttingsche geleerde, wiens onafhankelijke geest en taalconstructie mij zeer heeft beïnvloedt. De driehoek Lichtenberg-Stendhal-André Gide speelt in mijn leven een groote rol.’

‘Welk zal uw volgende werk zijn?’ informeerde ik terloops. ‘Het is een roman “Eine gewisse Viktoria”. Het zal de analyse zijn van de moderne vrouw in de groote stad. Het boek zal ook bij den List Verlag verschijnen.’ Het was tijd geworden het korte onderhoud te beëindigen, ik nam daarom van Karl Otten afscheid in de overtuiging dat wij nog goede dingen van hem kunnen verwachten.

 

J.F. OTTEN

Berlijn, Maart 1929.