[p. 261]

Speenhoff wordt zestig jaar
door P. Koomen

VERLEDEN jaar was het nog eenigszins ‘anders’, maar nu is het heelemaal waar: Speenhoff wordt zestig. Weshalve de redactie van dit tijdschrift mij heeft laten vragen of ik te dezer gelegenheid iets over hem wilde schrijven.

Dat wil zeggen: zóó stond het er niet, in den brief van haar secretaris. ‘Weshalve’ en dat ‘te dezer gelegenheid’ zijn zoomaar wat aanloopjes van mijzelf, om den jubileum-stijl te pakken te krijgen. Maar ik voel natuurlijk wel, dat ik er naast ben ... Hoe spreek, hoe schrijf je eigenlijk tegen of aan, of over een zestigjarige?

Als Speenhoff koopman was - een paar jaar geleden heeft hij zich ingebeeld, dat hij het werkelijk was geworden, doch ook dat bleek ‘anders’ te zijn -, dan wist ik het wel. Of als hij ambtenaar was, dan had ik er óók geen last meê. In zulke gevallen begint men over de mijlpaal, die nu weder is bereikt en vervolgens komen er de veelzijdige zakenkennis en de onverdroten volharding, of de ijver, de stiptheid en de betrouwbaarheid aan te pas. Dat is gemakkelijk genoeg. Maar Speenhoff is Speenhoff en ik ben waarschijnlijk de eenige niet, wien dit wel eens moeite heeft gegeven.

Buitendien, over den zestigjarige moet ik nu schrijven. Dus niet over den dichter-zanger. Die is nog geen zestig. Als wij mogen aannemen, dat Speenhoff reeds in zijn prilste jeugd zijn zangstem heeft laten hooren, dan is die toen toch nog maar in kleinen kring gewaardeerd. En dichten deed hij destijds nog niet. Zelfs het bekende ‘Kleine Kleuters’ heeft hij pas later kunnen maken; wat overigens niet beteekent, dat het hem ooit aan zelfkennis zou hebben ontbroken.

Doch zoo het dan niet over den dichter-zanger J.H. Speenhoff, eerder over Koos Speenhoff moet zijn - waar zal ik aanvangen? ‘Koos’ ... dien ken ik immers al bijna dertig jaar lang en, dat wil men toch wel gelooven? - ‘leêg’ of ‘onbewogen’ is die tijd niet geweest! Ik behoef niet in te keeren tot mijn ‘diepste Zelf’, om herinneringen te wekken. Ze komen uit eigen beweging en in gesloten gelederen. Tot ze vlak bij mij zijn; dan zwerven zij uit elkaar en zwirrelen zoo vlug om mij heen, dat ik niet weet hoe ze te grijpen en welke het eerst.

Toch moet ik het wagen. Luk-raak dan maar. Doch beginnen bij het begin.

Daar waren dan ereis een guitaar en een jas, de laatste gewrocht omdat je ook te Krimpen aan de Lek, of aan den Kinderdijk soms in het zwart moest verschijnen. Een baard bestond nog niet; maar wel een das, welke misschien niet precies Chat-Noir-achtig, doch in elk geval effen-zwart en anders-dan-gewoon was. Guitaar en jas, dat gebrek-aan-baard en die das onderhielden nauwe betrekkingen met een iets-meer-dan-dertigjarigen jongeman, die nog niet zoo breed was als later

[p. 262]

en, bedenkelijker, het ook lang niet breed hàd. En omdat zij wel inzagen, dat het zóó niet langer ging, met nu en dan een teekeningetje of moppig stukje in een krant of tijdschrift, en verder nagenoeg niets, daarom namen zij hem op een Zondagmiddag meê naar een schouwburg, waar toen juist de loop uit was, om er hem liedjes te laten zingen.

De zanger zelf begreep het niet goed. Liedjes had hij al geschreven en gezongen, toen hij nog bij de marine diende: voor de maats of ook wel voor de officieren, wanneer hij dan eens bij de gratie Gods en van den Ouwe in het logies van de superieuren mocht komen. Doch dat hij daar nu plotseling op het tooneel van ‘Tivoli’ stond, voor een holle donkere zaal met weinig publiek, waar slechts wat vrienden op een kluitje zaten en de juffrouwen met de onverkochte programma's toekeken of ze wel dachten dat het niet heelemaal meenens was, - dat leek dan toch zoo raar, zoo om er dadelijk bij uit het lood te zakken, net of je het laatste restantje grond onder je wankele voeten verloor, dat er geen woord overdrijving bij was, toen hij onmiddellijk zingend verklaarde zich ‘niets op zijn gemak’ te gevoelen.

Nooit was het in hem opgekomen, dat die liedjes nog eens zijn hoofdbedrijf zouden uitmaken, zooals de beminnelijke belasting het noemde, er als de kippen bij toen men meende dat er verdiend werd. Na het varen te werk gesteld in de fabriek van zijn vader, was hij, om daar niet al te veel te bederven, betrekkelijk spoedig naar Rotterdam afgezakt. En in die stad, waar zoo tegen 1900 een kunstenaar nog werd weggekeken, had hij er zich niets van aangetrokken, wanneer ze op straat bleven staan om hem na te wijzen en samen met Kees van Dongen, die toen nog nooit in een badpakje op het strand te Deauville had gezeten, een atelier gehuurd om schilderijen te maken. Schilderijen, welke maar heel weinig menschen begrepen en niemand kocht.

‘Schilderen’, heeft Speenhoff zelf eens verzekerd en hij moet toen wel in een duizelingwekkend deftige bui zijn geweest, ‘was mijn eigenlijke vocatie.’ Waarschijnlijk is in elk geval, dat hij liever de schilder zou zijn geweest, die wel eens liedjes schreef en zong, dan de dichter-zanger van wien men zegt, dat hij ‘uit liefhebberij’ ook wel schildert.

En waarom zong hij eigenlijk, voor het publiek? Daar in Tivoli was vrijwel niets verdiend. En een week te Amsterdam, zeven avonden en een middag in ‘Odeon’, had zóó geringe baten opgeleverd, dat een uitgever, die zijn bundel verhalen ‘De zeven moordenaars’ had doen verschijnen, te hulp moest komen om hem uit zijn hotel te verlossen. Zoo veel of zoo weinig als er aldus

illustratie
DE ZANGER Geteekend door Wybo Meyer

met dat liedjes-zingen bleek te winnen, kon hij met zijn teekeningen in Elsevier's, Woord en Beeld, De Jonge Gids enz., met zijn vertellingen en zijn tooneelwerk - Van Eysden had reeds ‘Een Kus’ gespeeld - óók nog wel ophalen ...

Toen echter keerde de kans. Een engagement in ‘Circus Pfläging’, een variété, bracht uitkomst. Intusschen was nog iets anders gebeurd. Op een morgen had ik een briefkaart ontvangen. Van Koos. ‘Ik ben verhuisd en woon nu aan den Diergaardesingel. Kom je eens aan? Het huisnummer weet ik niet, maar het staat op de deur, dus je zult het gemakkelijk vinden.’ Dat bleek inderdaad niet moeilijk te zijn. In het tweede winkeltje wisten ze al waar die meneer ... zoo'n soortement artiest bedoelt u toch? ... was neergestreken. En de juffrouw, die zichtbaar verkild was toen ik het vroeg, maar het mij dan toch wel wilde wijzen, deed zorgvuldig de winkellade op slot voor zij achter haar toonbank vandaan kwam.

Speenhoff woonde er alleen. ‘Geen rokken meer om mij been.’ Zeî dat de man, die met zoo groote overtuiging zijn ‘Ik houd van alle vrouwen’ had gezongen? ‘Wedden, dat je binnen een maand...?’ - ‘Aangenomen. Over een maand gaan we samen ergens eten en wie verloren heeft, betaalt.’

Het duurde geen maand. Veertien dagen later kwam ik een avond te Amsterdam. Speenhoff

[p. 263]

werkte daar met Eduard Jacobs en een paar anderen. Toen ik binnenkwam, vond ik hem achter in de zaal. Hij groette nauwelijks terug. Zenuwachtig wriemelend aan wat hij zijn snor noemde, tuurde hij strak naar het podium. Daar stond een jongedame, die ik meende te herkennen; ze zong een romance. Cesarine Prinz, las ik op het programma ...

‘Reken er maar op, dat wij morgen samen gaan eten,’ zei ik. Hij begreep het niet eens.

Wij hadden al dikwijls eerder samen gegeten. We hebben het nog vaak daarna gedaan. Ik herinner mij echter geen enkelen maaltijd, zoo belangwekkend als dien van den volgenden dag - met zijn drieën.

Speenhoff had de weddenschap verloren. Later, toen achtereenvolgens Koos Jr. (den eersten tijd ‘Kokkie’), Masje en Ceesje warden geboren, toen er een gezin was, heb ik wel eens overwogen of hij dan toch eigenlijk niet eer gewonnen had.

En gestadig groeide het succès; dat zonderlinge ding, waar niemand ooit aan denkt, die rustig op zijn kamer zit te schrijven of te schilderen en dat zoo enorm veel beteekent wanneer je ‘ze’ van aangezicht tot aangezicht tegenover je hebt. Er kwam een tijd van woonschuiten-weelde - en -jammer. Een tijd van paard-en-rijtuig - in welke periode het paard ook wel eens achter den wagen gespannen werd. Eerst de mooie tijd met Cor van der Lugt Melsert, Mien Duymaer van Twist, Else Mauhs; met ‘De Voet’, ‘Kultuur’, ‘Kiekeboe’ enz. Toen de rijke jaren met Nap de la Mar: ‘Z'n Edelachtbare’. Men vertelde herhaaldelijk, dat Speenhoff nu wel gauw naar Indië zou gaan en als men dat gerucht dan weêr eens had rondgestrooid, vroeg diezelfde men verwonderd waarom hij nog niet ging ... Zijn vrienden wisten het. Thuis, waar de kinderen, nog klein, ‘Pappie’ en ‘Mammie’ zeiden en luisterden naar ‘Massie’, ‘Ceessie’ en ‘Kokkie’ - allemaal ie's; men woonde immers te Rotterdam en dat legt verplichtingen op -, leek het Javaansch genoeg.

Meer dan 25 jaar trekt Speenhoff er thans al op uit. Van een trein naar een tooneel of podium; van dat tooneel weêr naar den trein. En waar hij komt, daar hoort men hem nog altijd graag - hetzij dan hier of ‘overthere’ -, overal waar hij zijn praatje begint, onder het stemmen van zijn guitaar, vóór hij gaat zingen, zetten de menschen zich recht, om er geen woord van te missen. Waar is het aan te danken, dat durende succès? Ik heb u beloofd: over den, dichter, den zanger zou ik niet spreken; tenminste geen gewichtigheid van critische of analytische beschouwingen ten beste geven. Toch mag dit hier wel worden ingelascht: voor een aanzienlijk deel komt het succès van Speenhoff voort uit het ‘directe contact’. Als hij

illustratie

optreedt, is ar geen voetlicht meer en geen orkestkuil, al gaapt die vlak voor zijn voeten - en eigenlijk ook geen ‘publiek’. Geen publiek-alsmassa althans. Er zijn een aantal menschen en ieder van dezen heeft het gevoel, dat Speenhoff zingt voor hem persoonlijk, hem alleen - dat heeft men nooit, als daar een zanger met een wit plastron en een muziekboek in wit geglaceerde handen staat. En ieder luistert en lacht, of voelt zich even ontroerd en neemt er een en ander van meê, de moeite waard er nog eens over na te denken.

Wat is het, dat in Speenhoff's beste liedjes vibreert en óvertrilt naar de toehoorders? Men heeft vaak van weemoed gesproken en soms van ironie, en menigmaal - in Holland, nietwaar? - van een-lach-en-een-traan. Doch als ik het nu eens zou moeten beslissen, dan bracht ik er toch niet al te veel traan en geen luiden lach bij te pas. Dan zeî ik het liefst zóó: zijn beste liedjes, men kon ze bundelen tot een boek, dat dan ‘De Glimlach’ mocht heeten.

Maar kennen wij nu wel alles van Speenhoff? In een lade van zijn grooten lessenaar liggen nog werken, waar het publiek niet van weet. ‘Die nooit-gespeelde stukken van Speenhoff: De aarde draait, De Vruchtbaarheid en de andere’, zeî eenige jaren geleden nu wijlen de ‘oude’ Chrispijn tot mij, ‘man, als ik een gezelschap had en grond genoeg onder mijn voeten om wat te kunnen wagen, ik bracht ze dadelijk op het tooneel.’

Kom aan, mijne heeren tooneeldirecteuren, Speenhoff wordt zestig, in Haarlem - die keurige stad, waar niemand binnen mag zonder zijn voeten te vegen - is hij een rustig burger geworden ... de man van het Kleine Tooneel lijkt nu toch wel rijp voor het ‘groote’ in Nederland, zelfs al is hij dan maar Nederlander!