Occulte wijsheid

Paul Heuze: Hoe het staat met de Metapsychica (Occultisme). Vertaling van M.C. Haighton-Reintjes. Het voorwoord en naschrift van Dr. Alfred A. Haighton. - Leiden, Leidsche Uitgevers Mij.

DR. Haighton leidt in een voorbericht den schrijver van dit boek bij het Hollandsche publiek in. Van die gelegenheid maakt de Heer Haighton gebruik om zijn meening te verkondigen aangaande het occultisme. Kort en krachtig komt die daarop neer, dat er geen occulte wetenschap bestaat. Die boute uitspraak herinnert in haar verzekerdheid wel eenigszins aan het beroemde (of beruchte) werk van Büchner: ‘Kracht en Stof’, waarin deze met al het aplomb de onkunde eigen, verklaarde, dat er geen verschijnsel bestaat, hetwelk ons kan doen gelooven, dat de ziel van een gestorvene voortbestaat.

Het is hier niet de plaats, om met Dr. Haighthon in debat te treden over het wel of niet bestaan van een occulte wetenschap. Er bestaat op dat gebied zulk een ontzaggelijke literatuur, van tot oordeelen bevoegde denkers en onderzoekers, dat ik er het zwijgen toe kan doen. Alleen in zooverre kan ik het gedeeltelijk met den geachten inleider eens zijn, dat men, met het oog op het scepticisme van onze geleerden beter doet te spreken van occulte wijsheid. Bij het woord ‘wetenschap’ denkt men onmiddellijk aan een

[p. 260]

onderzoek met behulp van instrumenten en methoden, door het menschelijk vernuft in den loop der moge voor de wereld der verschijnselen hare waarde bezitten, voor de geheimzinnige wereld der oorzaken, de ongeziene werkelijkheid, komt men met het nuchtere Westersche verstandelijke onderzoek niet ver. Men dient voor de bestudeering der occulte wijsheid (welke zich verhoudt tot wat wij wetenschap noemen als onze huidige kennis der natuurwetten tot de absolute onwetendheid van onbeschaafde volken) over een bijzondere geestelijke structuur te beschikken, welke in het brein van exact-wetenschappelijke menschen slechts bij uitzondering wordt aangetroffen.

De titel van het boek is in hooge mate misleidend. Het gebied der metapsychica is zoo ontzaggelijk uitgebreid, dat in een paar honderd bladzijden onmogelijk een goed-gefundeerde meening over het occultisme verkondigd kan worden. De Heer Heuze beperkt er zich in hoofdzaak toe om een beschrijving te geven van de moeilijkheden aan het experimenteeren met media verbonden. Inderdaad is het een betreurenswaardig feit, dat er in de z.g. zittingen met media nagenoeg niets is voorgevallen, hetwelk den toets eener wetenschappelijke kritiek kan doorstaan. Flammarion, wiens enthousiasme voldoende bekend is, verklaarde eens, dat bijna alle media bedriegen. Over de ontwijfelbaar bestaande supranormale vermogens zal ik hier niet spreken.

In zooverre bezit het oeuvre van den Heer Heuze derhalve waarde, dat het velen menschen, die hun levensbeschouwing hebben gebouwd op de resultaten der spiritistische seances, tot inkeer en bovenal tot nadenken zal brengen. Want een ernstig mensch behoeft werkelijk toch geen tafel te zien dansen of lichtverschijnselen te aanschouwen om overtuigd te zijn van het voortbestaan der menschelijke persoonlijkheid. De geboorte is het begin niet, de dood niet het einde: alles wat bestaat, leeft voor eeuwig.

Twee geleerden, Flammarion en Richet, die er evenals Aksakow naar streefden om het bewijs van de transcendente natuur van den mensch te leveren, worden door den schrijver meer in het bijzonder op de vingers getikt. Flammarion heeft in ‘La Mort et son Mystere’ duizende gevallen beschreven van telepathie van levenden, stervenden en overledenen. Niet te verwonderen valt het, dat zich daar enkele geschiedenissen onder bevinden, welke niet voldoende bewezen zijn. Is dat echter een reden, om aan het werk van dezen onvermoeiden zoeker alle waarde te ontzeggen?

In een Naschrift trekt Dr. Haighton zijn conclusies uit de onderzoekingen van den heer Heuze. Hij bespreekt ook een boek van Dr. Baudisch. ‘Het probleem van de Stille Kracht’, wiens ongemotiveerde uitspraken werkelijk meer kwaad dan goed doen aan de waardeering van het occultisme in wetenschappelijke kringen.

De lezing van het uitstekend vertaalde boek kan ik wel aanbevelen; te betreuren is het slechts, dat het probleem zoo eenzijdig belicht werd.

 

F.S. BOSMAN