Tijdschriftenschouw

IN DE STEM antwoordt Just Havelaar op het artikel van mr. J.C. Bloem in De Gids, waaraan wij in de Juni-aflevering van D.G.W. eenige passages ontleenden. Havelaar schrijft dat Mr. Bloem kon weten, ‘dat het woord humanitarisme, zoo 't al iets beteekent, een leer zou aanduiden die de humaniteit predikt, terwijl het nieuwe humanisme wel is waar meer humaniteit en meer respect veronderstelt, dan den heer Bloem blijkbaar eigen is, maar toch waarlijk nog wel iets méér en iets anders inhoudt. Weet hij 't inderdaad niet? Integendeel vermoed ik, dat hij 't zeer wèl weet; maar zijn antipathie tegen alles, wat met het hedendaagsch humanisme verband houdt, is zoo hevig, dat hij dommer schijnt dan hij is.

Deze antipathie is verklaarbaar. Een sterke persoonlijkheid is de heer Bloem nooit geweest. Maar hoe zwakker en wankeler hij zich voelt, des te feller hunkert hij naar een levenshouding, die hem wezenlijk vreemd is: de levenshouding van den harden, dictatorialen mensch. Vizioenen van krijgs-roem, vertwijfelde vaderlands-liefde, bloedig fanatisme, teisteren zijn brein. Uit den zachtsten aller dichters groeide de hardste aller intellectueelen. Krampachtig hief hij zich op aan een idealisme, dat zijn innerlijke twijfel suste. Zulk een idealisme zou misschien eerbiedwaardig zijn, indien hij niet vergeten had zich te bekennen, dat hij zelf allerminst de geweldenaar zijner overspannen droomen is. Een mensch kan moreel gehavend worden door idealen, die geen verplichtingen opleggen. In de heimelijke schaamte over zijn wezenlijke onmacht, trapte hij op alles, wat aan zijn vroeger, zijn ware zelf, hem herinneren kon.’

Er is, schrijft de heer Havelaar verder, moed toe noodig, een religieus, democratisch humanisme als toekomst-vizie te blijven handhaven.

‘Er is moed toe noodig, om zich een dilettant en een lummelachtige goedzak te laten schelden en die massale verdachtmaking weerstand te bieden, omdat men boven alle dingen de innerlijke waarachtigheid lief heeft. Dat kost meer pijn en strijd en dat vergt meer moreele flinkheid, dan de heer Bloem noodig heeft bij 't schrijven zijner ignobele kleineeringen. Er is moed toe noodig, temidden der verwarring en verbittering, de groote lijn te blijven zien onzer Westersche cultuur, die gaat vanaf het middeleeuwsch Katholicisme, over de Renaissance, het oude Humanisme, de Reformatie, de Duitsche Verlichting en de 19e-eeuwsche democratie héén, naar wat ik het nieuwe, universeele Humanisme heb genoemd. In weerwil van den intellectueelen boycott, in weerwil van alle vijandigheden en vertroebelingen, te blijven gelooven in een schijnbaar verloren zaak en zichzelf trouw te blijven, daar is die moeilijke moed toe noodig, die geen ander voordeel brengt dan een beetje zelfrespect. Men wil tenminste dit eene, dit zelf-respect, niet verbeuren.

Er is eenige moed toe noodig, glorielooze moreele moed, in dezen tijd aan te dringen op mildheid, op die weerzinwekkende “humanitaire” mildheid en verdraagzaamheid ... Er is moed toe noodig, een moed op veel twijfel gewonnen, om te zeggen: niet het individualisme, maar wèl de groote persoonlijkheids-idee; te zeggen: de mensch is trouweloos en valsch en toch vertrouw ik op zijn fundamenteele goedheid; te zeggen: deze tijd is klein en laaghartig, en tòch geloof ik in een betere toekomst en aan de regenereerende kracht van het leven.

De eeuw der brandstapels is voorbij; des te meer moed is er noodig vol te houden en zich niet te laten verwarren, noch door de flauwheid en hypocrisie der wereld, noch door de hardheid van het moderne intellect en zijn superioriteits-waan. Het heldendom en het martelaarschap hebben geen kans meer; des te meer moed is er noodig te vertrouwen in de ongewelddadige krachten en in eenvoudige, menschelijke wijsheid.

In dezen moed ben ik ongetwijfeld vaak te kort geschoten. Ik heb het mij niet verbloemd. Maar ik kan den heer Bloem zijn soort moed niet benijden.’

Verder bevat DE STEM verzen van Anthonie Donker en Werumeus Buning. De laatste noemt zijn cyclus ‘Triomf van den Dood’, die hij beeindigt met:

 
‘Speel dan triomf, wat rest er van den dood?
 
Speel dan triomf, een glimlach van het leven
 
Speel ons triomf, van vrees is niets gebleven
 
Zoo liefkoost ons de liefste speelgenoot.
 
 
 
Voortaan, waar er een mensch gestorven ligt
 
eer God, en al wat hem het leven bood
 
eer hem die stierf in de armen van den dood
 
om de glimlach, die op zijn lippen ligt.
 
 
 
Eere zij God in dit verheven spel,
 
Kort is het leven, speel uw maten wèl
 
Speel op het instrument dat God u gaf
 
Kort is het leven en zeer lang het graf.
 
Speel God's triomf, hij hoort uw spelen aan;
 
niet voor gij goed speelt zult gij verder gaan.’

In DE GEMEENSCHAP vindt men o.a. verzen van Pfeil, Theun de Vries, Willem ten Berge, Gerard Wijdeveld en Pierre Kemp. J.C. van Schagen geeft Schampen langs Just HavelaarsNieuwe Mensch’, die hij aldus aanvangt:

‘De weg, dien wij gaan, wijst van het zuiver kind naar den zuiver en heilige. Van het kind, dat nog geen namen kent, naar het kind, dat alle namen voorbij is. Van het paradijs, dat vóór het eerste kennen ligt, naar dien staat, waar het laatste kennen is opgelost.

De weg wijst van het eerste naar het laatste wit. Het begint met de verstooting in chaos en versplinte-

[p. 232]

ring. Het kentert met het credo en het eerst hervinden. Het sluit met de groote vereenvoudiging.

Begin en einde zijn zuiver wit, de tusschenstaat heeft een fout. Hier is de zelfverhindering van het leven, dat het kennen niet laten kan, terwijl het kennen het leven stremt. Hier is de terging van het kennen, dat het leven niet laten kan, terwijl het leven alle kennen tart. Hier is de scheur tusschen het leven, dat nimmer kan worden doorkend, en het kennen, dat nimmer kan worden doorleefd. Terwijl de grond van alle leven identiek moet zijn aan de volstrekte waarheid, blijft ons kennen onherroepelijk impotent - kennis schept niet - blijft ons leven onverbiddelijk onkenbaar - God zwijgt. Is dan de waarheid doodelijk? Is het leven absurd?’