Van de Boekentafel

Herman Middendorp, Bengaalsch Vuur. - 's Gravenhage, N.V.H.P. Leopold's U.M., 1929.

Dit boek bevat de geschiedenis van een meneer op gevorderde leeftijd, die met een jonge vrouw trouwt, totdat de te verwachten derde, in de vorm van de zoon van die meneer, er met deze dame vandoor gaat, om zeer spoedig hierover berouw te hebben. Dat alles is voor die meneer erg zielig. De dame is verstandig en troost zich met een vriend; de zoon kiest de verstandigste partij en verdwijnt. Een boek, dat zich wel vlot laat lezen; niet zonder zekere spanning is, want Middendorp zelf drijft heel vluchtig de spot met zijn eigen schepping. Karakteristiek: goede treinlectuur.

Willy Corsari, Chimaera. - 's Gravenhage, N.V.H.P. Leopold's U.M., 1929.

Dit boek uit het artistenleven rondom de film heeft al zeer uiteenloopende eigenschappen: vlot en knap verteld, maar zonder eenige diepte; scherp-geziene détails maar psychologisch onverantwoord en ondoordacht; onbeteekenend van stijl en mislukt van dialoog, maar handig en gemakkelijk opgezet; sferisch hier en daar zéér juist, maar door de dikke romantiek meer der film dan des levens; als geheel: onbelangrijk en ver beneden het peil, dat iemand met zoo'n vlotte pen zou kunnen bereiken met ernstig willen, serieuse studie en - zwijgen vooreerst.

Ivans, De Landlooper. - Amsterdam, A.J.G. Strengholt, z.j.

Gelijk elk boek van Ivans heeft ook dit jongensboek een onmiskenbare spanning, maar meer dan een jongensboek is het zeker niet. Het voorbericht wekt evenwel verwachtingen die het boek zelve geenszins in vervulling brengt.

Pieter van der Meer de Walcheren, Het Witte Paradijs. - Utrecht, De Gemeenschap, 1929.

In dit boekje geeft de schrijver iets over zijn Kerstretraite in het Karthuizerklooster van La Valsainte. Ongetwijfeld is dat een onderwerp, waarvan veel te maken geweest zoude zijn. Maar van der Meer maakt op mij sterk den indruk van dit onderwerp iets te hebben willen maken. Het resultaat is geen ... paradijs.

Marie Schmitz, De Open Tuin. - Amsterdam, ‘De Gulden Ster’, z.j.

Een uitgezette novelle van 'n zieke jongen, die steun vindt bij een priester. Het geheel is te grijs van toon om indruk te maken, te zwak van compositie om belangrijk te zijn. Marie Schmitz kan veel en veel beter. Ook hier schijnt de weg der veelschrijverij ingeslagen te zijn, met het bekende noodlottige gevolg.

[p. 230]

Elsa Kaiser, Brieven aan een Vliegenier. - Amsterdam, ‘De Gulden Ster’, z.j.

Er zou op dit uiterst-onwaarschijnlijke, erg sentimenteele boekje héél veel aan te merken zijn, maar in deze brieven ligt een vrouwelijkheid en schroom verstopt, er is een argeloosheid en naïviteit in deze bladzijden, die toch telkens ontroert, ondanks de tallooze gebreken. En het onderwerp is stellig up to date. Eén ding kan ik me haast niet begrijpen, dat Elsa Kaiser een hollandsche is. Hier en daar liggen gevoelszwenkingen, die ik geheel onhollandsch acht.

Henriëtte Baart de la Faille-Wichers Hoeth, De ongetrouwde tante. - Arnhem, N.V. van Loghum Slaterus Uitg. Mij. 1928. (241 blz.).

Evenals ‘De jongen’ van dezelfde schrijfster, is ook dit romannetje fijn en gevoelig geschreven. Groote kunst kunnen wij het zeker niet noemen, maar in zijn genre is het uitstekend. Ook dit verhaal speelt in Londen, en hoewel het evengoed in Amsterdam had kunnen spelen, geeft de beschrijving van het drukke Londensche stadsleven toch een goede achtergrond voor het stille, bezonken geschiedenisje. Betty van Dingen is de ongetrouwde tante, en in de eerste bladzijden van het boek wordt haar plaats in het leven en in dat van anderen, (ze wordt vijftig jaar en ontvangt tallooze brieven van haar familie) ons direct duidelijk. Na een tegengewerkte liefdesgeschiedenis, nu dertig jaar geleden, is Betty ongetrouwd gebleven, trouw aan haar eerste liefde. Maar léég is haar leven niet geweest ... Eerst als onderwijzeres en dan, als ze wegens ziekte is gepensionneerd als vertrouwelinge van een paar jonge meisjes vindt ze vulling voor haar leven. Maar de schrijfster weet bijzonder goed, tusschen al Betty's levensmoed en zonnige levensopvatting, de momenten weer te geven dat ze heel diep haar gemis voelt. Uitstekend is in dit opzicht de Kerstavond weergegeven, wanneer Betty voor zich alleen een Kerstboompje optuigt, en haar kamer versiert.

‘Ze had ook maar wat cadeautjes gekocht en mooie kaarten, speeldoosjes en crackers. Ze lagen voor haar op tafel, - voor 't onverwachte. - Vanuit de verte klonken de Kerstliederen, zacht door de sneeuwlucht. Ze legde 't hoofd op de handen en huilde zachtjes - 't vechten moe.’ -

Voor twee jonge menschen, haar nichtje Corri en naderhand voor Lous van Hatert, de dochter van haar ‘eerste en eenige liefde’ kan de ‘ongetrouwde tante’ een groote steun zijn. Beide meisjes hebben een liefdesgeschiedenis die niet al te vlot verloopt. Hoe Betty, al is ze dan zelf ongetrouwd, al is ze zelf buiten het ‘volle leven’ gebleven, voor dit nieuwe geslacht toch de juiste woorden weet te vinden en de juiste oplossingen weet te suggereeren, is de eigenlijke inhoud van het verhaal. Het is de schrijfster uitstekend gelukt om achter de groote voldoeningen en innige vreugden die Betty in haar leven vindt en opzoekt toch de dreigende, beklemmende leegte die de achtergrond van dit eenzame vrouwenbestaan vormt, weer te geven. Mij dunkt een troost voor de ongetrouwde vrienden aan wie mevrouw B. de la Faille dit boek opdraagt kan het niet zijn. Daartoe is de hoofdpersoon niet ‘overtuigd gelukkig’ genoeg door de schrijfster geteekend.

J.M. IJssel de Schepper-Becker, Het dwaze hart. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. (224 blz.).

Mevrouw IJssel de Schepper-Becker kan een goede roman schrijven. ‘Het dwaze hart’ is aangenaam en vlot geschreven, goed gecomponeerd en met een interessant gegeven, en tóch ... blijven we in dit werk te veel het ‘geval’ zien, een ‘geval’ dat voor den tegenwoordigen tijd zeker wel belangstelling verdient.

Jorre Bruinsma, psychiater, hoofd van een inrichting voor zenuwlijders, is ongelukkig getrouwd. Zijn vrouw is een in zichzelf gekeerd, oppervlakkig schepseltje, dat noch met haar man, noch met hun eenig kind Joost mee kan leven. Natuurlijk komt er in Jorre's leven een andere vrouw, de directrice van zijn gesticht, en er ontwikkelt zich een serieuze ‘verhouding’ tusschen Jorre en Marianne, die tenslotte op een huwelijk uit moet loopen. Wèl voert Jorre een harde strijd; hij begrijpt, dat Clara, zijn vrouw, het kind zal houden en hij voelt, dat dit voor hem een groot en diep gemis zal zijn. Goed gevoeld is de kleine episode waar Jorre en Joost samen gaan roeien en Jorre, gepreoccupeerd door zijn moeilijkheden, niet de ware aandacht voor het kinderspel toont: ‘Zij speelden. Zij deden beiden hun best om de argeloosheid te hervinden en het was alsof ze beiden voelden, dat het nooit meer worden zou als vroeger. Het kind behield een vagen twijfel aan de echtheid van het spel; af en toe keek hij naar den vader vorschend; en de man zag in de klare oogen een dringende vraag. Die vraag kwelde Jorre Bruinsma; hij ontweek ze, omdat hij het antwoord erop wist. Zijn hart kromp ineen van medelijden met zijn kleinen jongen. Hij wilde zichzelf wel aan hem teruggeven, hij deed er wanhopige pogingen toe. Het was alles vergeefs; toewijding liet zich niet dwingen. Het samenzijn met zijn kind was hem geen ongerept geluk meer, het verlangen had het aangevreten. En al kromp dan zijn hart van medelijden, toch begon hij zichzelf in te fluisteren, dat hij, in zijn verdeeldheid aan zijn kind toch niet het ware geven kon ... dat hij eigenlijk al voor hem verloren was ...

Dat was het begin van de nederlaag.’

Dit fragment typeert eigenlijk de geheele roman. Jorre kan Marianne niet opgeven, hij kan ‘zijn armoedig leven van vroeger niet hervatten, nu hij met rijkdom was verwend ...’ en toch kan hij ook zijn zoontje niet missen. Natuurlijk delft het kind toch in dezen strijd het onderspit. Jorre en Marianne trouwen en hoewel Jorre zeer gelukkig is of liever wil zijn, voelt hij toch dat het gemis van zijn kind en vooral van de liefde en het vertrouwen van dat kind, zwaar weegt. Onwaarschijnlijk en overdreven is de figuur van Jorre's vader, die in zijn starren afkeer van een scheiding zoo ver gaat, dat hij Jorre het huis ontzegt, niet meer over hem wil spreken of zijn naam wenscht te hooren. Uit boosheid tegen het huwelijk met Marianne, vraagt hij Clara, de eerste vrouw, die hij niet uit kan staan, om bij hem te komen wonen en Joost, waarvan hij zooveel houdt, plaagt hij op verfijnd wreede manier, door hem van zijn vader te vervreemden en door allerlei ruwe meedeelingen die het gevoelige kind diep schokken (zoo is bijv. het gesprek van Joost met zijn grootvader over ‘doodgaan’ wel zoo iets gemeens tegenover het argelooze kindergeloof, dat het in de hersens van een normaal, zij het wat kort aangebonden mensch niet zou opkomen). Dat nu ook Marianne juist het land moet hebben aan Joost, die een zacht en lief kind is, lijkt ook wel wat toevallig en het is jammer dat de schrijfster door deze bijomstandigheden haar probleem niet zoo zuiver heeft uitgewerkt als mogelijk zou zijn geweest. De figuur van Jorre heeft mevrouw IJssel de Schepper met bijzondere zorg en toewijding voor ons geteekend, toch wordt hij geen levend mensch voor ons. Te veel blijft hij het middel waardoor de schrijfster haar ideeën over scheiding en huwelijk verkondigt. Ook de oplossing, waardoor alles weer zoowat op zijn pootjes terecht komt - Joost gaat na den dood van den cynischen grootvader met zijn moeder

[p. 231]

bij een ongetrouwden oom inwonen, die een buitengewoon heilzamen invloed op het kind heeft, waardoor ook Jorre weer vrede in den toestand vindt - laat ons eenigszins onbevredigd.

‘Zij waren gelukkig, zij het zonder uitbundigheid.’ - Daartoe is het tenslotte gekomen - het ‘dwaze hart’ eischt alles, maar stelt zich tenslotte met een compromis tevreden. De nuchtere lezer ziet wellicht in dit boek een pleidooi tegen de echtscheiding. -

André Schillings, Het Verliefde Gild. - Maastricht, Boosten en Stols, 1928.

Op hun bekende verzorgde wijze gaven Boosten en Stols deze vier, quasi-historische schetsen uit het schildersleven uit: Lucas van Leiden, Jan van Schoorl en dergelijke. Waarom deze uitgave geschiedde, weet ik heusch niet. Want deze aardige, wat naïeve, maar onbeduidende verhaaltjes overtreffen geenszins duizenden andere aardige, naïeve en onbeduidende verhaaltjes, en aardige, naïeve en onbeduidende verhaaltjes geef je nu eenmaal niet uit. Of misschien toch ... éénmaal? - De oplaag bedraagt 500 exemplaren. Ik heb nummer 97. Toch zult ge u niet behoeven te haasten, denk ik.

 

JOHAN THEUNISZ