Duitsch Gevangenisleven
Een lastig communist

DE in boekvorm onder den titel ‘Vom Weissen Kreuz zur Roten Fahne’ dit jaar verschenen autobiographie van Max Hölz, den beruchten communist die gedurende enkele jaren na den Oorlog Midden- en Zuid-Duitschland tiranniseerde geeft aanleiding tot zeer gemengde gevoelens. Ter eene zijde wordt men er zich al lezende van bewust, dat het beeld van de zoo lang reeds bestaande voorstelling die Hölz karakteriseert als een meedoogenloos revolutionnair bandiet, niet juist is, maar ter andere zijde moet een opmerkzaam lezer constateeren, dat door Hölz te veel moeite wordt aangewend om zijn karakter en daden te rechtvaardigen om niet te gevoelen dat hier aan de werkelijkheid geweld wordt aangedaan. Deze opmerking moge dienen als inleiding tot één der interessantste boeken, die wij den laatsten tijd hebben gelezen. ‘Vom Weissen Kreuz zur Roten Fahne,’ uitgegeven door den Malik Verlag te Berlijn, is in twee deelen verdeeld. Het eerste schildert Hölz'activiteit in zijn jeugd, gedurende en na den Oorlog, het tweede zijn verblijf in vier verschillende tuchthuizen.

Max Hölz stamt af van eenvoudige ouders (zijn vader was landarbeider) die met moeite het dagelijksch brood verdienden. Zoo is zijn jeugd geen jeugd van weelde; reeds spoedig moet hij in allerlei baantjes den kost verdienen. Vroeg al is hij een onrustige geest, die het niet lang op een zelfde plaats uithoudt. Reeds op zeer jeudigen leeftijd zien wij hem naar Londen deserteeren, waar hij zich tot spoorwegtechnicus ontwikkelt. Hij leeft daar in armoede, van thuis krijgt hij evenwel zoo nu en dan eenige ondersteuning. ‘Meine Eltern, die mir meine heimliche Wegreise nicht nachtrugen, taten was sie konnten, schickten mit ein Reisszeug, Bücher und manchmal sogar ein paar Mark’ (blz. 31). Hölz beschrijft ons dan zijn terugkeer naar Berlijn, waar hij bij een firma die spoorwegen aanlegt werk vindt. Hij wordt in dien tijd van den Christlichen Verein Junger Männer lid en wordt zelfs ijverig volgeling van het Witte Kruis, een Christelijken bond, die geslachtelijke abstinentie tot doel heeft. Het Christendom is voor hem in die periode nog de hoogste wijsheid. Dan komt de Oorlog en Hölz wordt als huzaar bij den staf ingelijfd. Van hieruit ziet hij de wreed-

[p. 214]

heden van den oorlog en gaat twijfelen aan de rechtvaardigheid van den strijd die gestreden wordt. Bovendien komt bij hem, door de onrechtvaardigheden om zich heen twijfel op aan de waarheid van het Christendom (blz. 43). De genoemde oorzaak wordt echter allerminst plausibel gemaakt. Zoo de menschen zich slecht gedragen, wil dit immers nog niet zeggen, dat het Christendom als leer om deze reden moet worden veroordeeld. Dat een scholier op naïeve wijze zulke dingen verwart, is nog begrijpelijk, doch dat Hölz als volwassen man in drie regels deze zaak materie simplistisch afdoet, is hoogst onvoldoende en onbevredigend. Intusschen gaat hij iederen dag meer twijfelen aan de zaak waarvoor gevochten wordt. Hij laat zich overplaatsen naar het front om daar actief mede te vechten. Hij gedraagt zich als een flink soldaat en krijgt het ijzeren kruis. Zijn soldatenpas, in Hölz' boek gereproduceerd, is bedekt met eervolle aanteekeningen. Dit alles is goed; niemand zal twijfelen aan de dapperheid van Hölz, die zich in alle omstandigheden getoond heeft als een moedig, onverschrokken man. Maar het is wel zonderling dat iemand die, zooals hij zegt, ziek werd van de ellende van een immoreelen oorlog, zelf alle moeite aanwendt om door overplaatsing naar het front te mogen gaan meemoorden. Evenwel mag ons dit niet tè zeer verwonderen. Max Hölz is niet de man voor een dergelijke logica: hij laat zich steeds beheerschen door momenteele gevoelsimpulsen, waarop hij naderhand, althans in dit boek niet, eenige kritiek wenscht uit te oefenen. Wij kunnen dan ook wel direct ter oriënteering van den lezer opmerken, dat alles wat Hölz doet, goed is. Hij is een sterk egocentrisch mensch, die zich kwalijk kan indenken in den gedachtengang van anderen. Max Hölz heeft steeds gelijk.

Maar keeren wij terug naar ons uitgangspunt: aan het front dan komt Hölz in aanraking met den socialist Schumann. ‘Das was ich von Schumann hörte, war für mich etwas Uberwältigendes, Neues, Unerhörtes, war ein Blick in eine ganz andere Welt, von deren Vorhandensein ich bisher keine Ahnung hatte.’ Soit, maar het is zonderling de vluchtige beroering met Schumann (benevens enkele geruchten over de Russische Revolutie) als verklaring te doen dienen, waarom wij op 9 November 1918 (blz. 52) Hölz plotseling terugvinden in Saksen, soldaten- en arbeidersraden vormend. Een aannemelijke verklaring of rechtvaardiging wordt niet gegeven. Vrijwel zonder overgang zien wij Hölz plotseling actief om Duitschland zoo snel mogelijk te revolutionneeren. Zoo is hij in dien tijd één van hen, die ontrouw aan het woord van Lenin (‘geen revolutionnaire actie zonder revolutionnaire theorie’) in het wilde weg revolutie gaan bedrijven. Onbegrijpelijk is de zaak intusschen niet geheel: Hölz is een fel gevoelsmensch, die eigenlijk voor theorie niet veel gevoelt. De actie staat voor hem voorop. (Wel moeten wij mededeelen dat hij, speciaal door de noodzakelijkheid in arbeidersvergaderingen te spreken, na eenigen tijd de behoefte van theoretische verdieping heeft gevoeld en deze door lectuur heeft trachten te bereiken.)

In ongeveer 100 bladzijden worden ons door Hölz de daden zijner revolutionnaire activiteit voor oogen getooverd. Het is één der spannendste gedeelten van zijn boek. Hier zien wij hem in zijn ware gedaante: bezeten door een vaag communistisch begrip vervult hij met weergalooze onverschrokkenheid, met een absoluutheid en in transigentie, die hem van vele partijgenooten vervreemden de hem door hemzelf opgelegde taak de Duitsche arbeiders tot een groote revolutionnaire actie tegen het ‘kapitaal’ te bewegen. Overal spreekt hij, overal stookt hij, overal tyranniseert hij met zijn gewapende arbeidersbenden de burgerij. Hij wordt de nachtmerrie van Sipo en Rijksweer, die hem tevergeefs trachten te vatten. Als hoogtepunten van zijn handelen aanschouwen wij zijn actie gedurende de Kapp-periode en de März-revolution van 1921 in Midden-Duitschland. Voor niets schrikt de energieke Hölz terug, maar moorden doet hij niet (de moord op den Gutsbesitzer Hess - een feit waarom hij mede en niet in de laatste plaats werd veroordeeld, heeft hij niet bedreven). Steeds hoogere premies worden op zijn hoofd gezet, zijn naam gaat zich met een legende omgeven. Tenslotte wordt hij gevat en voor een Sondergericht gebracht. Zijn oude vrienden vallen hem grootendeels af of leggen bezwarende getuigenissen af. Menschelijke lafheid en lamlendigheid, door Hölz steeds onmiddellijk doorzien en - dit is één van zijn sympathieke trekken - diep veracht, verschijnen in velerlei vorm. Hölz geeft in zijn boek scherp af op de onrechtvaardige wijze waarop hij werd behandeld en zonder twijfel zal hier veel van waar zijn, maar zoodra hij zich gaat verzetten tegen het feit dat men hem veroordeelde, wordt zijn betoog zwak. Hölz wil maar niet begrijpen, dat een maatschappij wier grondslagen worden aangetast, zich tegen den aanvaller verzetten moet. Hoe dit ook zij, het proces waarin Hölz wegens hoogverraad tot levenslange tuchthuisstraf wordt veroordeeld, eindigt met een in de rechtzaal door hem uitgesproken lofrede op het revolutionnaire proletariaat. Tevergeefs tracht de president hem het zwijgen op te leggen. Men sleept hem uit de zaal. De felle Hölz krijscht zijn rechters zijn verachting in het gezicht: ‘Es kommt der Tag der Freiheit und der Rache - dann werden wir die Richter sein! Die Justiz ist eine

[p. 215]



illustratie
MAX HÖLZ

Hure und Sie sind Ihre Zuhälter!’

 

* * *

 

Het tweede deel van Hölz' boek bevat gelijk wij reeds mededeelden, zijn ervaringen in verschillende Duitsch tuchthuizen (Münster, Breslau, Gross-Strelitz, Sonnenburg). De innerlijke voosheid en rotheid van een systeem dat door celstraf ‘verbeteren’ wil, komt hier weer duidelijk aan het licht. Zeer zwaar is dit systeem te dragen geweest voor den zeer individualistischen Hölz, die - en dit zij te zijner eere gezegd - niet kruipen kan. Want kruipen en huichelen moet men in de tuchthuizen omdat van het humeur van beambten en directeur vaak het heil van den gevangene afhangt. Hölz' boek schildert ons de afschuwelijke toestanden, die nog steeds ondanks gemoderniseerde officieele reglementen in de Duitsche tuchthuizen bestaan. Dat hij de waarheid spreekt is buiten twijfel: recente enquêtes en getuigenissen hebben het duidelijk aangetoond. Wij maken dan in Hölz' boek kennis met toestanden, die vaak veel gelijkenis vertoonen met Wera Figners beschrijving van haar verblijf in den Schlüsselburg. Wanneer wij afzien van de gebrekkige hygiënische toestanden (één citaat van blz. 356: Hygiene kannte man in Gross-Strelitz kaum. Der Arzt, ein ziemlich junger Medizinalrat, ging von Zelle zu Zelle und untersuchte die als krank gemeldeten Gefangenen. In der einen Zelle betastete er die Hämorrhoiden des einen, in der anderen die syphilitischen oder sonstigen Geschwüre eines anderen Gefangenen, und ohne sich die Hände zu waschen oder sie irgendwie zu desinfizieren, untersuchte er in einer dritten Zelle einen mund- oder halskranken Gefangenen, dem er mit den unsauberen Händen in den Mund fuhr ...’) dan zijn o.a. de volgende misbruiken te constateeren: de gevangenen worden dikwijls op de ergerlijkste wijze vaak tot bewusteloosheid toe geslagen, meestal op aanstoking der oppassers (die natuurlijk officieel buiten schot willen blijven) door zekere soort medegevangenen, de zoogenaamde ‘Kalfaktoren,’ dit zijn zij die als bijzondere gunst buiten de cel arbeid mogen verrichten. De voeding is in den regel zeer slecht en leidt tot allerlei storingen in de spijsvertering, brieven voor de gevangenen worden opzettelijk achtergehouden. Beschwerden aan hoogere instanties worden vrijwel nooit doorgegeven. De ventilatie is middeleeuwsch, evenals de extra straffen. Zoo is er de beruchte hermetisch afgesloten ‘Tobzelle,’ binnen welks naakte en vochtige wanden de geheel ontkleede gevangene soms dagen lang, vrijwel zonder eetbaar voedsel, wordt opgesloten. Velen zijn hierin krankzinnig geworden. Daarna valt het officieel afgeschafte, maar nog steeds bestaande ‘Dunkel-arrest,’ dat in psychisch opzicht desastreuze gevolgen heeft, te noemen. Wij willen hier geen andere gruwelijkheden opsommen; men leze Hölz' eigen beschrijving.

Hij heeft in de door hem beschreven omgeving vrijwel van het eerste moment af, òòk tegen hen door wie hij menschelijk werd behandeld, hardnekkig obstructie gevoerd. Zoo zong hij dikwijls midden in den nacht uit volle borst allerlei revolutionnaire liederen, die het tuchthuis in beroering brachten. Zijn obstructie was dan ook oorzaak dat hij driemaal werd verplaatst, het laatst naar Sonnenburg waar menschelijker toestanden heerschten (maar tevens gelijk bij een recent proces gebleken is groote corruptie onder de ambtenaren). Dat Hölz dan ook meer dan de gemiddelde gevangene heeft moeten lijden, is vrijwel geheel aan hemzelf te wijten. Dit niet te willen begrijpen is weer karakteristiek voor Hölz. Wij willen één kenmerkend voorbeeld uit vele citeeren.

Hölz krijgt arrest en bevindt zich in de arrestcel: ‘Ich weigerte mich den Kübel und den Wasserkrug aus der Arrestzelle hinauszusetzen, ich wollte dadurch erreichen dass der Kalfaktor, der

[p. 216]

mit mir sympathisierte, Kübel und Wasserkrug selbst heraushole, damit ich ihm bei dieser Gelegenheit einen Kassiber zustecken konnte. Der Hauptwachtmeister liess den Kalfaktor aber nicht in meine Zelle, und so wurde der Kübel wochenlang überhaupt nicht entleert. Er lief bald über und - vermengt mit dem schmutzigen Waschwasser, das ebenfalls nicht aus der Zelle herausgebracht wurde - bildete sich in der tiefliegenden Zelle aus Kot, Urin und Wasser ein kleiner See, der von Tag zu Tag grösser wurde. Es wurden Ziegelsteine gelegt und darüber Bretter. Uber diesen schwankenden Steg kam einmal am Tage ein Aufseher in die Zelle, um die Fensterklappe einen Augenblick zu öffnen. Der Arzt der wiederholt kam, sah, dass der See aus Wasser, Urin und Kot bereits fusshoch stand, veranlasste aber nichts, um meine Lage zu ändern. In der Zelle verbreitete sich ein Pestgeruch, der die ganze Anstalt durchdrang. Ich musste Tag und Nacht auf der schmalen Holzpritsche sitzen oder stehen, die Flut stieg von Tag zu Tag. Es war bereits Ende Dezember, in der Zelle herrschte eine empfindliche Kälte, die Temperatur betrug kaum acht bis neun Grad. Der durch die langen Arrestwochen ausgedörrte Körper empfand die Kälte und die von dem Wasser aufsteigende Feuchtigkeit viel stärker als ein Organismus, der täglich mit einem warmen Essen gespeist wird. Um mich etwas zu erwärmen, verrichtete ich auf dem schmalen Raum der Holzpritsche meine gymnastischen Ubungen. Dabei schwebte ich immer in Gefahr, kopfüber in die meine kleine Insel umspülende Jauche zu stürzen. Erst kurz vor meiner Entlassung aus dem Arrest veranlasste der Hauptwachtmeister die Herausnahme des Kübels und die Säuberung der Zelle.’ Dit is natuurlijk een afschuwelijk beeld maar niet vergeten mag worden dat Hölz zèlf door zijn weigering en het volharden daarin de oorzaak was van den beschreven toestand. Intusschen gelukt het hem door voortdurende obstructie en door grootendeels geheim contact met de buitenwereld de aandacht op hem gevestigd te houden. Hij streeft naar de revisie van zijn proces, er voortdurend den nadruk op leggend, dat hij Hess niet vermoord heeft. Er vormt zich een neutraal comité, waarin Thomas en Heinrich Mann, Stefan Zweig, Dr. E. Lasker en andere bekende persoonlijkheden zitting nemen. De actie gelukt en na acht zware jaren wordt Hölz vrijgelaten. Dit is in het kort het verloop der dingen, door hem op zeer boeiende wijze medegedeeld. De figuur van Hölz is ons door zijn boek levend voor oogen komen te staan. Hij is een heerschzuchtig, intransigent, dapper, fel, niet onsympathiek, eenzijdig man, wiens handelingen worden beheerscht door zijn gevoelens. Een ongeloofelijke energie (men heeft onder de lectuur van Hölz' werk meermalen den indruk dat hij die energie voortdurend op een of andere wijze kwijt moet raken) kenmerkt zijn daden. Zelfkennis en logica lijken ons matig ontwikkeld, komen althans in het besproken boek niet te voorschijn. Maar dit alles doet niets af aan het feit dat wij ‘Vom Weissen Kreuz zur Roten Fahne’ in veler handen wenschen.

 

Dr. J.F. OTTEN