[p. 211]

In Memoriam dr. Jan van Epen
door Cor van der Lugt Melsert

U vraagt mij een stukje te willen schrijven als gedachtenis aan Dr. Jan van Epen. Ik zou mij daar niet gaarne aan willen onttrekken, hoewel het moeilijk is, om direct na het sterven van een vriend je gedachten over hem op papier te zetten.

De laatste indrukken zijn nog te diep in je hersens gegrifd. Je ziet hem nog te dikwijls voor je zooals de dood ons hem het laatst deed zien, en je moet je wel steeds voorhouden, dat je nu niet meer áán hem, maar óver hem te schrijven hebt.

Langzaam ga je je weer herinneren de zonnige dagen mét en bíj hem doorgebracht, zie je hem weer, wat gebukt, loopen in zijn witte doktersjas door den tuin van het Sanatorium, met die vriendelijke donkere oogen in het rood gebruinde gezicht, waarmede hij iedereen voor zich innam.

Dan zie je hem weer gebogen liggen soms wel een uur lang, over het bed van zijn zoontje om het met verhaaltjes en sprookjes in slaap te brengen. Je herinnert je weer zijn groote sympathie voor menschen, die het leven durfden te leven, zijn hulpvaardigheid ten allen tijde, zooveel hij kon en waar hij kon. Het schildersatelier naast zijn Sanatorium was dikwijls een toevluchtsoord voor velen, die tóen zijn hulp noodig hadden en ontvingen en dit gedurende zijn ziekte vergeten hebben.

De laatste jaren hoorde men niet veel meer van hem als schrijver. Tegenslag noodzaakte hem zijn Sanatorium te sluiten en de practijk, daarna, in een klein Betuwsch dorpje liet hem blijkbaar geen tijd over veel aan zijn lievelingswerk te doen.

 

* * *

 

Zijn laatste stuk, geschreven in verzen: ‘Het Blinde Geluk’ dateert ongeveer van 1920. De proloog begint als volgt:

May, slank jong meisje, zielvolle oogen ligt stervend op de divan.
Max. Man van ongeveer 40 jaar, grijzend haar reeds, los gekleed, staat bij het geopend venster in droom verzonken.
Een laagstaande avondzon verlicht de divan.
May richt zich moeilijk overeind, staart eenige oogenblikken naar Max die onmiddellijk omziet en bij haar komt
.

May:
(iets zangerig geluid)
 
Nu is mijn pijn voorbij -
 
Ik ben gelukkig, Max -
 
(Hij buigt zich over haar - kust haar voorhoofd en oogen. Zij grijpt zijn hand, dan ziet zij hem diep in de oogen)
 
Mijn leven staat nu in mijn geest
 
in klare waarheid -
 
De ziel bevrijdt zich van het moederlijf
 
dat sterven gaat.
 
(hij kust haar aangedaan)
 
De jaren van ons samen-zijn
 
beteek'nen één groot feest
 
Ik voel verdriet noch angst
 
nu 't einde nadert
 
Want eens moet komen toch
 
het eind van allen jubel.
 
De ouderdom is niet voor mij
 
Ik sterf als jeugd gaat kwijnen -
Max:
 
Ons leven was een blij gedicht
 
een lentezang.
 
't Einde komt te vroeg
 
Mijn haar vergrijst.
 
Maar jong is nog mijn hart
 
Verlaat mij niet, want zonder jou
 
wordt 't leven mij een pijn,
 
een kwelling zonder einde
 
(zéér teeder)
 
Jij bent mijn vreugde
 
O, laat mij niet alleen
 
in deze koude wereld
 
mijn lieve kleine May.
May:
(Innig)
 
Mijn lieve jongen
 
De wereld is niet koud
 
(Zij strijkt hem door het haar, liefkoost zacht met streelende handen)
 
Ik was je speelpop - de dwaasheid
 
van je jeugd
 
Jij bent de boom
 
Ik was de bloesem, die nu dort.
 
Maar voorbereid is reeds de vrucht
 
De bloeitijd kan niet eeuwig duren
 
Maak geen gebaar van afkeer.
 
Wil jij een bloem slechts om den geur?
[p. 212]

En het slot van het werk:

Een zacht licht straalt door het vertrek. May ligt in een wit japonnetje met witte bloemen als een doode op de divan.
Max ligt bij haar geknield, ziet vol verdriet naar haar doode gelaat. Het is als een vervolg op de proloog. Langzaam slaat May de oogen op.
Max deinst achteruit
.

Max:
(verheugd)
 
May! Welk wonder wekt je ziel
 
Je oogen stralen weer met jongen glans
 
Je lippen rooden -
May:
(richt zich half op. Spreekt zacht en innig)
 
Ik heb gezegd, toen stierf mijn lijf:
 
‘Jij zult mijn wezen tasten in je hart
 
Wanneer je ziel ontbloeien gaat
 
tot grooter, dieper vreugde.
 
Dan komt de dag
 
dat ik weer zal herleven’!
Max:
(extatisch)
 
De dag, dat jij, mijn vreugd
 
weer gaat herleven?!
 
Je oogen zijn weer jong
May:
(innig)
 
Jij hebt mij niet vergeten.
 
Terwijl je moed verzonk
 
bleef toch de glans der blijheid in je hart
 
Omsponnen door de webben van de smart
 
Je oude oogen zijn nu blind
 
van 't staren naar het wereldschoon
 
en zien niet meer de schoonheid.
 
Je levensweg werd zwaar te gaan
 
Je werd een moede man,
 
de nek gebogen, de rug gekromd
 
als droeg je al het wereldleed alleen
 
Ik keer nu weer en zal je leeren
 
te zien door jonge oogen.
 
 
 
Jij zult niet meer bepeinzen
 
de oude dingen die glansloos loomden
 
Dat is voorbij!
 
(even pauze)
 
Dit is een nacht, die straalt in jongenglans,
 
de nacht waarin geboren wordt je kind!
 
Dan ligt op deze zelfde plaats de moedervrouw
 
en aan haar zwaar gezwollen borst,
 
dooraderd van het voedend bloed
 
ligt sluimerend het jonge leven.
 
Een blanke geest, waarin een dichter schrijven zal
 
zijn verzen van jongen bloei
 
En jij zal zijn de dichter,
 
die schoonheid bouwt
 
in 't leven van het jonge kind.
 
Jij zult het kindje zingen
 
van vreugd en smart
 
van bloei en vruchten
 
En als de klare kinderoogen vragen,
 
de roode lipjes stamelen
 
van onbegrepen dingen,
 
dan zal het mistfloers van je oude oogen wijken
 
en door een tooverlens van jeugd
 
zal heel de aarde als herjongd
 
weer voor je rijzen
 
in rijpe, volle vormen
 
Al de geheimen van de wolkenwereld:
 
Een rotshuis van albast met purper dak
 
Een strakke regenboog, getrokken als een poort van reine kleuren
 
Een blauwe hemeldeken
 
bedonsd met witte pluimen
 
Een stoeiend vlok-gespeel van jonge sneeuw
 
de landen, boomen, huizen
 
verkleeden zich in feestgewaad.
 
De warme zon streelt d'aarde
 
De jeugd herleeft op boom en veld
 
Waar juub'lend pijpen
 
groote zwarte merels.
 
En als een jonge bloem,
 
staat daar je kind,
 
met diepe klare oogen,
 
de handjes uitgestrekt
 
en roep de vogels, plukt de bloemen
 
en vraagt - en vraagt - en vraagt -
 
aan Vader
 
Want Vader weet, begrijpt
 
en Vader kan vertellen
 
van alles wat daar geurt en bloeit en ademt
 
En kindje vraagt en vraagt
 
En Vader gaat met 't kind door tooverlanden
 
waar beesten spreken - reuzen wonen
 
en 't lief gelaat der maan
 
hen tegenmonkelt
 
En Vader ziet door klare kinderoogen het oude leven
 
en weet zijn nieuwe jeugd geboren
 
een jeugd der rijpe ziel!
 
(Er klinkt zachte muziek, Max staart in extase naar May)
 
Dit is de dag, dat ik je jeugd weer zal herleven
 
in 't wezen van je kind.
(Doek zakt langzaam)

* * *

 

Als eerste tooneelwerk schreef van Epen: ‘Suppleeren’, daarna: ‘Als de kersen bloeien ...’, ‘De Akker schaamt zich niet!’, en ‘Amor op het dak’.

[p. 213]

In sommige van die werken kon een bepaald deel van het publiek geen behagen vinden, omdat men het toentertijd ‘te brutaal’ vond, en dat waren ze toch niet. Integendeel, ze waren alleen maar menschelijk.

Hij zei de dingen, zooals ze zijn en brak daardoor wel eens heilige huisjes af. Hij lééfde ook als een vrij mensch. Stoorde zich héél weinig aan conventie en ... spijt heeft hij daarvan nooit gehad. Met ongeloofelijke berusting heeft hij het ongeluk, dat hem trof gedragen en er zich niet over beklaagd. Hij wist, als medicus zijn eigen ziekte kennende, met stelligheid, dat hij Augustus niet meer zou halen en hij heeft het góéd geweten. Hoewel hij niet meer in staat was te spreken of zich te bewegen, bleef zijn geest tot het laatst helder, zoodat hij nog een dag voor zijn dood schaak speelde. Hij zeide mij zelf eens: ‘Het is of hetgeen ik aan mijn lichaam verlies mijn hersenen ten goede komt.’

Dit gaf hem zooveel energie, dat hij nu ongeveer drie maanden geleden, toen hij alleen het hoofd nog kon bewegen, met een stokje tusschen de tanden op de schrijfmachine een stukje proza tikte ...

Te jong is hij gestorven. Vijftig jaar!

Wie hem van nabij hebben gekend, onder den indruk van zijn menschelijk karakter zijn geweest en boven vooroordeelen durfden úit te komen, zullen hem niet licht vergeten.

Op een zonnigen dag hebben wij - zijn vrouw, kinderen en vrienden - hem, onder bloemen bedolven naar een klein kerkhof gebracht en toen ik zijn kist in de diepte zag gaan, moest ik er onwillekeurig aan denken, hoe tevreden hij geweest zou zijn te, weten, dat de natuur bij zijn afscheid voor zulke bij hem passende en mooie requisieten gezorgd had, want zon, aarde, bloemen en de liefde waren zijne vrienden.