[p. 195]

Kroniek van het proza

Het Levend Lijk en de fossielen
Frans Erens en zijn litteraire meeningen33

HET was reeds bij de lezing van het laatste boek van Frans Erens, dat mijn gedachten zich hebben beziggehouden met een vraag van het grootste letterkundige belang, een vraag, die ik in deze kroniek met u hoop te behandelen, omdat deze zich opnieuw en nog veel sterker aan mij heeft opgedrongen bij het lezen van het jubileumnummer van ‘De Nieuwe Gids.’

Om het nu maar eens dadelijk te zeggen: dat was een grappig nummer, dat oranjekleurig Meinummer. Ik heb er heusch met plezier in gelezen. Het deed me telkens denken aan iets, dat ik eens gezien heb in mijn jongensjaren. Dat was toevallig ook in Mei, maar op een kermis. Onder de vele kramen op het marktterrein stond daar eens een tent, die wat verveloos en kaal, wat oud en versleten was, en onmiskenbaar de indruk maakte van héel vele, zelfs eens jonge jaren gekend te hebben. Voor deze tent maakten bij het begin van elke voorstelling wat muzikanten een luidruchtig en trommelvliesverscheurend tumult; in de ‘cassa’ zat een opgemaakte vette dame met veel briljanten aan handen, armen, borst en hoofd; een verloopen meneer hield een gloedvolle rede, waarin hij de omstanders uitvoerig aan hun verstand trachtte te brengen, dat het een zeldzaam voorrecht was, om in zijn kijkspel te mogen plaats nemen. Na deze rede werd opnieuw furieus de groote trom geslagen, en de voorstelling kon beginnen. Dat was de tent van ... Het Levend Lijk.

Aan deze, door de tijd wat verbleekte souvenirs werd ik onweerstaanbaar herinnerd bij het aanschouwen en lezen van het jubileum-nummer van ‘De Nieuwe Gids’. Wat een kabaal, wat een drukte! Wat een trieste vertooning van begin tot einde! Hoe stakkerig en stumperig dit alles!! En toch, toch was het aan de andere kant wel grappig om te zien, hoeveel hier nog tot stand gebracht was van een zaak, die in wezen toch zoo hol en voos was. Voorar de omvang van het nummer dwong eerbied af, al was die omvang dan ook verkregen door de vele bijdragen van familie, vrienden en bekenden, en door het proza en de poëzie van Willem Kloos zelf, die uit erkentelijkheid voor zijn zeventig jaren begint met eengedicht over zijn eigen geboorte! Daarop volgen wat sonnetten, getiteld ‘Binnengedachten’, waarvan mevrouw Kloos bij de afdeeling reclame beweert, dat ze voor de jongeren zooiets als een evangelie zijn. Laat me uit CDXXXI, een gesprek tusschen Kloos en zijn ziel, dit gedeelte voor u overschrijven:

 
‘O, Lieve, Onkenbre’, vroeg ik dan vredig, ‘blink
 
'k Met opzet uit? Rumoer 'k ooit ijdlijk? Zie, mijn voeten liepen.
 
Geduldig voort, daar 'k leef en streef, breed-lievend op 't hoog zwiepen
 
Uws straffen stuwens met mijn geestlijk-puursten Wil. Ach, kink
 
 
 
Op kink kreeg staag ik in mijn sterken Kabel, maar met kwink-
 
-slag ijzig veilig vloog 'k dan naar uw Weemoed, waar stil sliepen
 
Opeens mijn wreedste Ontroeringen, schoon scherpe Onnoozlen riepen
 
Die nooit iets diep bevroeden; Heil, bij zwijmt!’

Wat is het toch eigenlijk diep, diep droevig, dat iemand, die in zijn jonge jaren zooveel beloofde op het gebied van de poëzie zich zelf zoo vergeten kan door dergelijke ‘verzen’ te schrijven en te publiceeren; dat iemand zoo totaal de roem van zijn jeugd overleefd heeft. Van Hélène Swarth waren we dit reeds gedurende een reeks van jaren gewend (zij droeg tot de feesttaart: het Mei-nummer, ook drie lieve suikererwten bij), maar dat Willem Kloos zulke dingen kon doen, dat heb ik van de dichter van ‘Verzen I’ eigenlijk met moeite en met droefenis nu moeten constateeren. Dat Kloos tot het schrijven van goed proza niet in staat was, dat wisten we allemaal; dat zijn critieken eigenlijk de meest onbenullige baker-

[p. 196]

praatjes waren, dat stond immers al jarenlang vast. Maar dat de dichter van die schoone, wonderschoone eerste sonnetten zulke holle bombast, zulk voos en leeg gerammel, zulke nonsens als summum van wijsheid en philosophie ons zou durven voorzetten, wie onzer had dat ooit gedacht? Ik vond de schepper van ‘Verzen I’ een groot man, ik wil tegenover zijn zeventig jaren toegeeflijk zijn; maar ik wensch een fel protest te laten hooren tegen deze bombast-met-pretentie!!

Ik ben nieuwsgierig of mevrouw Jeanne Kloos (zie haar bijdrage!) mij nu ook zal verklaren te behooren tot allen, die met minachting spreken over ‘De Nieuwe Gids,’ omdat hun bijdragen geen genade konden vinden in de poetische oogen van zijn redactie. En ik ben overtuigd, dat ze (zie haar reclame-bijdrage nogmaals!) zegt gelijk te hebben met haar opmerking, dat niemand ‘De Nieuwe Gids’ negeeren kan, dat ‘De Nieuwe Gids’ overal, hetzij in prijzende of misprijzende zin, wordt gekend. Zij heeft gelijk, waarachtig, zij heeft gelijk! Iedereen kent de klank: ‘De Nieuwe Gids.’ Het is er mee als met een bepaalde ziekte, die sporadisch nog voorkomt, en dan nog in broeihaarden van vuil of in historische lectuur, een ziekte, die we nooit hebben meegemaakt, maar die we toch allemaal bij name kennen. Ik bedoel natuurlijk de pest.

 

* * *

 

Het is naar aanleiding van dit jubileum-nummer van ‘De Nieuwe Gids’, dat ik opnieuw tot mijzelf de vraag richtte, gelijk ik dat reeds na het lezen van het boek van Frans Erens deed: ‘Welke waarde heeft voor ons het proza van '80.’ Of, anders geformuleerd; ‘Welke auteurs van '80 zijn nu nog levende figuren voor ons?’ En dan moet ik mij bij de beantwoording van deze vragen bepalen tot de prozaïsten onder de Tachtigers, omdat deze kroniek nu eenmaal een kroniek van het proza is.

Wat Wilde ‘Tachtig?’ Breken met traditie, waarachtig gevoel geven in plaats van holle frases. En wie leest nu nog de boeken van die baanbrekende auteurs? Niemand, niemand! Dat alles heeft, op een hoog-enkele uitzondering na, afgedaan; het is verleden, historie geworden. Waarom? Omdat die Tachtigers hun tijd, neen, onze tijd niet hebben kunnen bijhouden. Zij zijn allemaal die waardig-langzame, zacht-sloome en uitvoerig-breedsprakige typen gebleven van het einde van de negentiende eeuw. Zoo iemand bijvoorbeeld als Coenen, die een goeie 150 bladzijden schrijft over één enkele Zondag, zoo iemand heeft letterkundig eigenlijk nooit bestaan; zoo iemand kon eigenlijk evengoed niet bestaan hebben. Dit zeg ik niet over de heer Coenen als persoon, maar als vertegenwoordiger van een generatie, die letterkundig begraven is. Want de heeren van '80 zijn, goed beschouwd, eigenlijk allemaal al lang dood. Dat is niet te verbazen, want ze zijn nooit uitgestegen boven de pietepeuterigheid van hun eigen tijd. Wie heeft nu nog tijd en belangstelling voor zulk gepeuter als het bovenvermelde ‘Zondagsrust’? Of als ge ander voorbeeld wenscht neem dan van Deysel. Niemand leest van Deysel meer. Natuurlijk leest niemand van Deysel meer. Wie interesseert zich in deze tijd van snelheid (oppervlakkigheid, vluchtigheid, zeggen onze grootvaders of oud-tantes) nog voor die bladzijden-lange uiteenzettingen omtrent allerlei onbelangrijke détails van allerlei onbelangrijke gebeurtenissen van allerlei onbelangrijke menschen? 't Is nu waarlijk-onbegrijpelijk dat zoo'n uitgerafeld boek als ‘Een liefde’ een gebeurtenis is geweest! Men was wel heel weinig gewend in die dagen!

Ja, het is wel een beetje zielig voor de oude heeren van '80, dat ze zoo reddeloos antiek zijn geworden nog bij hun leven. Er zijn, dunkt me, maar drie aan deze ramp ontkomen: Couperus, de fijne geest, stellig de veelzijdigste, Cyriel Buysse en tenslotte Prins. Couperus is niet antiek. Waarom niet? Omdat de facetten van zijn speelsche, wijde geest zóó talrijk waren, dat ze nog steeds in volle schoonheid kunnen flonkeren. Hij gaf in zijn leven zooveel en zooveel verschillends, dat we zijn oeuvre als een levend organisme blijvend in zijn ontwikkeling kunnen volgen. Een Couperus-vereeniging, natuurlijk! Maar denk eens aan een Netscher-stichting! Buysse werd niet antiek. Waarom niet? Omdat de sappigheid van zijn talent even oprecht, waar en ongewildeenvoudig is gebleven. Is het werkelijk waar, dat ‘De Schandpaal’ een boek is van iemand bij de zeventig jaar? En Prins werd geen historie, omdat hij in ‘De Heilige Tocht’ een werk gaf, waaraan wij in onze dagen nog niet kunnen raken, om zijn weergalooze schoonheid van taal. Zet naast dit edel smeedwerk van proza het ineengepeuterde knutswerk van Van Deyssel; het verschil is beangstigend.

Waarom zijn die anderen, zooals Kloos, Boeken, Netscher, Van Deysel, Van Eeden, of Coenen allemaal dood, mòrsdood? Omdat hun talenten te beperkt waren, om de vlucht van deze tijd bij te houden; omdat ze nooit literair zich hebben kunnen wenden. Hun letterkundige loopbaan is in dood spoor overgegaan, en daarop puffen ze blazend verder, zooals die onzinnig-antieke locomotiefjes van zandtreintjes: onschuldig, ongevaarlijk en een beetje grappig; maar zelfs de koeien langs de kant van hun verroest spoorbaantje nemen ze niet au sérieux. Kloos was in zijn

[p. 197]

dagen een groot man; Potgieter was dat ook. Het eenige verschil is, dat de een nog wat langer dood is dan de ander. Of om een ander voorbeeld te noemen: Van Deyssel is een historisch curiosum geworden zooals van Lennep. Op deze allen is van toepassing, wat van Deyssel zelf over de boeken van Zola(!) eens schreef: ‘Zij hebben met het geestelijk leven van onzen tijd niets meer te maken.’ We glimlachen om Van Deyssel en zijn ‘fraay’ geschrijf, zooals we om de bombast van Rhijnvis Feith glimlachen.

Maar het ergste is, dat het heele troepje oude heeren zich nog allures aanmatigt van nog volkomen bij de pinken te zijn. En mevrouw Kloos is heusch een beetje verontwaardigd, dat alle ‘jongeren’ niet in stomme eerbied tot ze opzien, dat sommigen zelfs de moed hebben ze aan te vallen, zooals Kloos c.s. eens de erkende grootheden uit hun jonge dagen aanvielen. Want, zegt ze, daarmede stellen ze zich met de Tachtigers op één lijn. Stel je voor!! Die arme mevrouw Kloos begrijpt natuurlijk niet en dat zal ze ook wel nooit begrijpen, dat de jongere generatie één onmetelijk-groot bezit heeft: haar jeugd. Met dit bezit behoeven de ‘jongeren’ zich heusch niet met de Tachtigers op één lijn te plaatsen, want daarmee hebben ze ook nog de toekomst in bezit. Met alle recht kunnen ze zich dus boven die fossielen plaatsen. En nu geef ik dadelijk toe, dat Kloos en Van Deyssel voor de periode, die achter ons ligt, gidsfossielen zijn, maar fossielen zijn het!!

 

* * *

 

En dan te bedenken, dat Frans Erens in zijn boek, in drie opstellen over het werk van Van Deyssel spreekt: over ‘Een Liefde’, over ‘De Kleine Republiek’ en over ‘Gedenkschriften’.

‘Een Liefde’. Erens zegt er niet erg veel merkwaardigs over, wat des te meer verwondering wekt, aangezien we van iemand uit de eigen tijd van het boek dit eenigszins hadden verwacht. Erens meent: ‘Wij, na veertig jaren, overzien de hoogten en laagten van het werk met meer duidelijkheid [dan de critici van ± 1890]. Het is geworden voor ons een stuk onzer litteratuur.’ Dat laatste is volkomen juist, als men onder litteratuur maar versta: verleden letterkunde. Maar dat Erens ‘Een Liefde’ met duidelijkheid overziet, is onjuist. Want anders zou hij niet op dezelfde bladzijde nog zeggen: ‘Waarin precies de voortreffelijkheid ligt, is moeilijk te zeggen.’ En stond Erens verder af van, en meer boven dit boek uit zijn jonge jaren, hij zou niet tot deze slotconclusie komen: ‘Doch hoeveel iemand zou kunnen zeggen over fouten en gebreken in dit boek, het blijft een der eerste romans, naar tijd en naar rang, van de moderne litteratuur. Er zit eene(!) voornaamheid in, eene gevoeligheid, eene verrassende rijkdom, eene fijnheid van teekening van menschen en stadsgezichten, zooals zij weinig in onze litteratuur worden aangetroffen’ (blz. 183). Dat dit boek niet een der eerste romans naar rang van de moderne litteratuur is, heeft de tijd meer dan duidelijk bewezen: bijna niemand kent ‘Een Liefde’, en die het kennen, hebben het gelezen uit historisch-letterkundige overweging, en niet, omdat het nog gloedvol en levend is. Trouwens, Erens' argumenten zijn stuk voor stuk te weerleggen. In ‘Een Liefde’ zit volstrekt geen voornaamheid; het is in zijn vale kleurloosheid eerder klein-burgerlijk van aspect; het ruikt naar zoete aardappelen. De gevoeligheid is zeer betrekkelijk, want van de twee hoofdpersonen is de een, Josef, een ‘ledepop’, zooals Erens zelf zegt, en de ander, Mathilde, een kwijnerige, smachterige dame. En ‘eene verrassende rijkdom’? Maar waarom zegt Erens dan op blz. 177: ‘Het verhaal rekt zich hier uit met weinig treffende incidenten, zoodat de stijl zich voortsleept’? En wat aangaat ‘eene fijnheid van teekening van menschen en stadsgezichten’ schijnen me dan uiterst ondoordacht Erens' opmerkingen op blz. 177 en 176: ‘Er blijft slechts de mogelijkheid eener bewondering voor den rijkdom dezer visioenen, doch zij eindigen met weg te sterven in vaagte’ en ‘de roman zou heel veel hebben gewonnen, indien de visies van kleuren en veelvuldige vormen voor een groot gedeelte waren gereduceerd en tot meer vastheid waren gestold.’ Geenszins heeft Erens gelijk in zijn slotconclusies, hij is volkomen de plank mis, wij krijgen heelemaal niet ‘een kleurig, duidelijk en treffend tafereel van het Amsterdamsche leven der deftige burgerij op het eind der negentiende eeuw.’ Op zijn hoogst krijgt iemand een dergelijk tafereel, die dit Amsterdam heeft gekend van eigen aanschouwen. Maar voor wie dat historie is, blijft dit historie ook na het lezen van ‘Een Liefde’. Waarmee bewezen is: Van Deyssel's beperkt kunnen en Erens' onjuist oordeel.

Ook het tweede opstel over ‘De Kleine Republiek’ is lang niet zonder fouten. Ook hierin blikkert en flonkert weer overal een grenzenlooze overschatting van dit uiterst zwak boek. Want ‘De Kleine Republiek’ is zwak, zeer zwak. Een boek van meer dan 400 bladzijden zonder eenige episode die belangrijk is, zonder eenige stijging of climax, een boek, dat dus niets anders is dan détailschildering, kleinkunst, kan toch nooit zijn ‘een van de mooiste boeken der geheele Nederlandsche litteratuur van den laatsten tijd.’ En aan een boek zoo goor-kleurloos als dit kostschoolverhaal kan toch zeker niet het epitheton ornans ‘voortreffelijk’ gegeven worden. Wij moeten Erens ernstig raden òf meer werk te maken van

[p. 198]

onze literatuur, òf zijn discriminatie-vermogen eens grondig na te zien, òf over letterkunde in het vervolg liever te zwijgen. Want dit boek is volstrekt niet ‘als een trouwe kroniek, als een uiterst fijn weergeven van de wassende jaren’, daarover kan ik nog beter oordeelen dan Erens. En wel degelijk moet men Van Deyssel de schuld geven, dat ‘in dit boek een overmaat van bizonderheden’ is aan te wijzen. Want daarmee toch heeft Van Deyssel het recht verloren een groot auteur te worden genoemd, en de tijd heeft bewezen, dat Van Deyssel dat ook geenszins is, want hij wordt nu, na dertig jaren, reeds niet meer gelezen.

Hoe onzeker ook is deze criticus in zijn oordeel; hier spreekt hij van ‘voortreffelijk’ en even later zegt hij, dat het boek veel te weinig diepte geeft. Erens is in deze bundel als iemand die een weg aflegt met sprongen voort en terug, vooruit en dan weer even achteruit, als was hij bang te veel te prijzen en te veel te laken: een triest voorbeeld van geestelijke halfslachtigheid.

Vergunt me over de ‘Gedenkschriften’-beschouwing zeer kort te zijn. Ik schrijf er slechts deze citaten uit over: ‘Eene overgave der persoonlijkheid vinden we in Van Deyssel's “Gedenkschriften” niet’ (201) en ... ‘Het is voor de kennis van des auteurs persoonlijkheid een onschatbaar document.’ De beoordeeling van Erens als inlichtend en selectief criticus staat ieder vrij!

Aan het einde van zijn beschouwing verrast ons nog deze volzin: ‘Wanneer van ons, tachtigers, wordt gezegd, dat “wij niets zijn”, dan zal weer eene nieuwe periode in de litteratuur haar aanvang nemen.’ Kan het vriendelijker? De heer Erens had zich bij voorbaat niet minzamer jegens deze proza-kroniek kunnen gedragen, dunkt me. Wij gunnen hem van harte verder een rustige oude dag.

JOHAN THEUNISZ

33Frans Erens, Litteraire Meeningen. - Maastricht, Boosten en Stols.