Tijdschriftenschouw

IN het onder leiding van Herman Teirlinck te Brussel verschijnende halfmaandelijksche tijdschrift VANDAAG schrijft Karel van de Woestijne over Willem Kloos. Als eerste reden voor zijn bewondering voor Kloos geeft van de Woestijne op ‘de mededeelbaarheid van eerste “Verzen”, de scheldsonnetten niet uitgesloten’ en hij vervolgt dan:

‘Maar er is een tweede reden, die niet minder is, en voor een goed deel ten gronde ligt aan dat communicatieve exaltatievermogen: het is de maat van Kloos' menschelijkheid, van zijne ziel, als gij het liever hebt. De echte, grondelijke romantiek openbaart zich in Holland met “den Nieuwen Gids”: van al zijne makkers is Kloos de dichter die er het minst voor schroomt, een romanticus te zijn; 't is te zeggen dat hij zich resoluut tegenover het Absolute durft te stellen, naakt, buiten menschelijk opzicht om, en zich gaat uitdrukken tot in de uiterste gevolgtrekkingen.’

Van de Woestijne besluit aldus:

‘In Holland staat Willem Kloos onverschrokken. Men kan rhetoriek vreezen: de diepte van zijne menschelijkheid vermag ze, zij het niet langer dan enkele jaren, te trotseeren. Geen vers dat valsch klinkt: hoe zou het niet zingend hebben nagetrild in jonge Vlaamsche gemoederen - in romantische gemoederen?

Dat is nu al vijf en dertig jaar geleden, en meneer Kloos is er zeventig geworden. En wij wenschen hem geluk daarmeê uit de diepte van ons egoïstisch hart: hij is het levend symbool van onze jeugd, de liefde van onze jeugd, daardoor eeuwig voor ons, zoolang wij-zelf ademen zullen.’

 

Jan R.Th. Campert schreef in NEDERLAND een artikel over Willem Kloos en wij, onder welk ‘wij’ de jonge dichters zijn begrepen.

‘Wij hèbben een schuld aan Willem Kloos èn ... geen geringe. Wij hebben ons de laatste jaren wellicht voortdurend en tè uitsluitend schrap gezet tegen die elementen in zijn later werk, welke met onze idealen onvereenigbaar leken. En zulks niet geheel en al ten onrechte. Maar in dagen als deze past het òns en past het een ieder, die het wèl meent met onze Hollandsche dichtkunst, de balans op te maken en tot het besef te komen: dat waar zooveel schoonheid tot leven gewekt werd, al het andere waardeloos wegvalt en vergeten mag worden.

Wij hadden ons dat eerder moeten bedenken.’

 

Wat Kloos en de zijnen hebben gedaan, was niets anders en niets minder dan wat een kind doet, wanneer het grijpt naar een zonnestraal of lacht om een vlinder. Het was noodzakelijk, dat zij dit deden. Toen eenmaal deze taak was volbracht, waren zij - het is crû gezegd - verder niet noodig. Zij waren de pioniers. De rest ging vanzelf.’

 

‘De waarheid, de historische waarheid in deze materie is, dat de dichter van thans voortbouwt aan het werk door Kloos en de zijnen begonnen en het wordt tijd, dat wij dit eindelijk eens hard-op zeggen.’

 

Henri Barbusse's weekblad MONDE gaf een artikel over La Poésie Sociale, waarin E. Diaconide de Nederlandsche dichters Gorter, Adama van Scheltema, Henriëtte Roland Holst en van Collem behandelt. De schrijver acht de term ‘social’ ook niet veel anders dan een etiquette van relatieve waarde, en hij stelt voorop, dat zelfs bij de z.g. ‘sociale’ dichters het moei-

[p. 147]

lijk is in een kunstwerk het individueele element los te maken van de sociale vorm. Hij gaat na het ‘réveil’ van '80, waarbij Kloos, van Eeden en van der Goes even genoemd worden.

Gorter vertoont volgens dr. Diaconide in zijn ontwikkeling het best, dat etiquettes en formules onder benefice van inventaris moeten worden aanvaard, want niettegenstaande zijn orthodoxe socialisme blijft Gorter individualist in de ruimste beteekenis van het woord.

Aan het slot van zijn artikel, dat een ruim en ervaren overzicht geeft van het werk dier vier dichters, wijst dr. Diaconide ook nog even op Margot Vos en hij meent, dat er ook in de andere kampen, in de litteratuur ‘bourgeoise ou catholique socialisante’ nog dichters zijn, die naar voren gebracht dienen te worden. Hij hoopt daar later aan toe te komen.

Wij kunnen ons verheugen over een zoo internationale belangstelling voor onze poëzie.

 

In NU toont Israël Querido zich hevig vertoornd op Marsman, naar aanleiding van diens artikel in De Vrije Bladen over ‘De kansen van ons proza’, waaraan ook in D.G.W. van April eenige passages werden ontleend. Querido schreef een artikel Voor de jongeren, aan welk proza wij ontleenen:

‘Maar geniale iconoclast Marsman ... beseft ge de griezelige nonsens niet van uw opdringerig ceremonieel? Gij die uw volzinnen zoo tronkachtig en soms zelfs zoo ... dilettantisch bouwt (wordt niet boos, peetoom, ik kan u van dit feit wel honderd bewijzen overleggen) ... en dan weer zoo springlevend en verrukkelijk uitschiet ... gij zijt een ras-echt doorgronder van malligheden. Alle hervormerij, beste murmelaar, alle omverwerping is goed. Velen spuwen op Marsman's aanmatiging en tegen zijn opgeblazen klein-diabolische ordinairheid. Ik houd van zijn zelfoverschatting, zijn anarchie en durf, wijl zijn verwatenheid, zijn kolderigheid vaak op het echt-verhevene afrent. Maar laat Marsman zijn lezers niet weer telkens en telkens terugvoeren tot het manifestaal, critisch, theoretisch onthullen van het “wezen” van het nieuwe proza, gelijk Kloos nu al op de peniebelste manier veertig jaar lang doet, door ons iedere maand opnieuw -, duldeloos familiaar, - het “wezen” der poëzie te ontraadselen.’

Het zal den bewonderaars en ‘jongeren’ van Marsman genoegen doen te lezen, hoe Querido hun meester hoogacht en waardeert, edoch die leiding niet aanvaardt noch onbeperkt bewondert.

‘Ik heb mijn groote verwachtingen (n'en déplaise Werumeus Buning) over Marsman uitgesproken en ik neem er niets van terug, ondanks 's mans laatdunkende hooghartigheid, ondanks zijn geweldige gebreken, ondanks zijn eenzijdige en schroeiende felheid, die vaak meer zenuwwoede en Camorristische wreedheid dan geschokte verontwaardiging schijnt. Voor mij blijft Marsman onder de jongeren, door zijn rhythmische macht en zijn experimenteelen durf, een der begaafdste werkers en wegbereiders, die in kiem het geniale bergt en emaneert. Maar zúlke theoretische en apodictische baasspelerij over een groep jongeren, ook al is er bijval en erkenning, kan verbijstering wekken en gevaar worden voor anderen. Nooit voor Marsman zelf. Want deze soort van programmatische explicatie en onderkennings-methoden, volgen de barbaarsche inspraak van zijn brutale overduvelingen; behooren tot zijn heerschzuchtige, typisch geëxalteerde natuur; tot zijn vitaal bloed en tot de grondstof zijner vaak wrange wispelturigheid. Waarachtige, maar zwakkere talenten onder de jongeren kunnen er door vergroeien, verkrommen en hun spontane uitingen ermee tot een dwangordeprooi van zijn “concreta” maken.

Het proza der jongeren heeft bij allen even weinig of even veel kans. Alleen de echte talentkrachtigen zullen het “andere”, het z.g. “nieuwe” realiseeren en toch telkens van geheel eigen klankelementen vergezellen. Alleen uiterst begaafden onder de jongeren, die saamhoorig zich groepeeren, maar toch onvatbaar blijken voor propagandistische suggestie, zullen het rangschikkings-systeem van Marsman voorbij gaan en gieren om zijn min of meer zwetserige “concreta”. Zijn stelsel perst in, benart; het knelt en laat zwellen; het verwekt stuiptrekkingen. Het vertoont ook een vreemde naïeve giftigheid tegen het reeds groot-bereikte.’

Querido eindigt zijn artikel:

‘Scheldt mij nu vrij: warkop, scribent, kromgetrokken billardqueue ... het deert me niet. Ik houd héél veel van de waarlijk vitale en begaafde jongeren ... De epigonen, de aanstellers haat en veracht ik.’

 

Prof. dr. Gerard Brom publiceerde in DIETSCHE WARANDE EN BELFORT een artikel Vondelherdenking, waarin men o.a. de volgende meening aantreft:

‘Onze schrijvers schijnen zich nauweliks los te durven maken van de banvloek, die de Nieuwe Gids over ongeveer heel onze letterkunde heeft uitgesproken. Achter het gezegende jaar '80 ligt de volslagen dorheid; dit doodvonnis maakt nog indruk op ontelbare jongeren, al geloven ze vast en zeker van de tachtigers vrijgevochten te zijn. Zeldzaam blijven dan ook in onze dagen, nu het begrip van verhouding wel eens verdwenen lijkt, zodat de eerste gedichten van de kleinste dichter één voor één op de pers worden gelegd, om tenminste als meesterstukken van drukkunst te verschijnen, hoogst zeldzaam blijven nog uitgaven waarbij Vondels verzen niet schools voor den dag komen met filologies apparaat. Ontzag voor het onderzoek verhindert niet op te merken, dat de tekstkritiek bloeit ten koste van de kunstkritiek, dat het historiese wel het esthetiese overwoekert, ja dat het binnendringen in het hart van Vondels scheppingsvermogen grotendeels nog beginnen moet.’