[p. 121]

Wat men leest en schrijft in Amerika
door Dr. Hendrik Willem van Loon

WAT leest men in Amerika?

Een aangename en eenvoudige vraag. Doet me eenigszins denken aan den jeugdigen kunstschilder, die bij Rembrandt aanklopte en nu eens weten wilde: ‘Professor, hoe schilder je eigenlijk lucht?’

Want er zijn in dat groote land een 130 millioen menschen, die in ontwikkeling, afkomst, smaak en bekwaamheid evenveel verschillen als, laten wij zeggen centraal-Afrikaansche Pygmies en de H.H. Leden van de Zweedsche Academie der Wetenschappen. Er zijn steden als New-York, waar men op bijna elke hoek van elke straat een boekwinkeltje kan vinden en er zijn reusachtige steden in de zuidelijke staten, waar de eenige boekwinkel uit een klein stalletje bestaat, dat in de een of andere Bijenkorf ergens tusschen de afdeeling parfums en dames-lingerie verborgen ligt en waar men hoogst zelden een klant tegen komt. Maar toch heeft men ook weer eigenaardige verrassingen. Men komt bijvoorbeeld in Rochester, waar de Kodaks gefabriceerd worden en allerhande andere instrumenten, die groote bekwaamheid vergen van de betrokken werklieden, en ziet, men vindt er tot zijn groote verbazing een uitstekende boekwinkel, met antiquariaat en alles. Belandt men echter een paar uur verder in die gezegende contrijen, waar het Hollandsche Calvinistische element zich gevestigd heeft, dan moet men zich met een weekblaadje aan het station gekocht behelpen, want de intellektueele belangstelling van deze (in Amerikaansche oogen) eigenaardige enclave staat stokstijf stil in de zeventiende eeuw en de ruzieënde sektetjes van deze nederzetting beschouwen de belles-lettres nog steeds als een verleiding van den lijfelijken duvel.

Komt men dan eenige mijlen verder in de stad Ann Arbor terecht, waar de universiteit van de staat Michigan gevestigd is, dan ontdekt men, dat de jongelieden, die nu eindelijk het ouderlijk dorp ontsnapt zijn, hun schade inhalen door alles wat groen en rijp is door mekaar te lezen, zoodat de boekhandel dáár, vlak naast Grand Rapids, juist weer wel een hooge vlucht genomen heeft. En zoo gaat het het heele land door.

In California, waar het schoone klimaat den mensch het aangename niets-doen grondig geleerd heeft, is de boeken-belangstelling omgekeerd evenredig met de temperatuur. In Massachusetts, waar men de helft van het jaar onder de sneeuw zit, staat er in elk gehucht een openbare bibliotheek. In het Midden-Westen staan die bibliotheken ook, maar daar wachten trouwe heirscharen des Heeren dag en nacht naarstiglijk aan de voordeur, opdat er toch vooral maar geen enkel boekske binnen zal komen, waarin de biologische eigenaardigheden van Genesis I, van uit een eenigszins skeptisch standpunt worden bekeken en besproken. Terwijl Chicago, waarvan men in een Hollandsche krant nu nooit eens een goed woord hoort, een dozijn boekwinkels bezit, die de vergelijking met de beste Hollandsche con-

[p. 122]



illustratie
Dr. HENDRIK WILLEM VAN LOON

[p. 123]

currenten uitstekend zouden kunnen weerstaan. Om dan plotseling in Washington te ontdekken, dat het intellektueele peil van de groote hoofdstad van het rijkste gemeenebest dezer aardbol zoo goed als nihil is, waardoor de boekwinkels daar ter plaatse gedwongen worden hun broodje te verdienen met de verkoop van liefelijke beschilderde menu's en plaatskaarten voor diplomatieke diners en dito lunchen.

Vraagt mij dus niet: ‘wat leest men in Amerika?’ want ik weet het niet en niemand weet het, zooals u zelf hooren kunt, wanneer ge de moeite neemt vijf minuten lang met een Amerikaanschen uitgever te spreken. Wist hij het wel, dan was hij reeds lang een schatrijk man. En kunt ge hem een methode aan de hand doen om het te ontdekken, dan moogt ge voor de rest van uwe dagen op een vorstelijk inkomen rekenen met een gecalligrafeerd getuigschrift, dat u tot een van de weldoeners van het menschelijk ras promoveert.

Maar wat ik u wel kan vertellen is dit: ‘wat schrijft men in Amerika?’ In de eerste plaats een ontzettende hoop rommel. Daar is nu eenmaal niets aan te doen. Iedereen kan in onze dagen ten minste lezen of spellen en iedereen zit veel in trams en treinen en verveelt zich, omdat hij dan op zijn eigen leege ziel is aangewezen. Om die reizende en trekkende gemeente een lichtelijke anaesthese te verschaffen, heeft men de cigaret en de goedkoope literatuur uitgevonden. Nu zou men zich met even veel recht boos kunnen maken op de fabrikanten van cigaretten en hen voor kunnen houden, dat het toch veel beter ware, als zij zich toelegden op het rollen van fijne Havana sigaren, dan op de vervaardiging van deze zevende klasse detektieve romannetjes, en hun vragen, waarom zij geen Faust of geen Henry Esmond schrijven. Zij zullen u antwoorden: ‘omdat wij een vrouw en twaalf kindertjes hebben, die ook eten moeten en omdat ons publiek deze viezigheid met gulle handenvol opsmult en ons er goed voor betaalt.’

Ik voor mij heb nooit kunnen voelen, dat die menschen ongelijk hadden. Ik wilde, dat ik dergelijke prutsliteratuur zelf kon schrijven. Dan hoefde ik niet mijn twaalf uurtjes per dag te werken en kon rustig in Sicilië van de zon gaan genieten en mij verder van de heele wereld niets meer aantrekken.

Maar naast en behalve die dagelijksche literatuur voor de groote massa, wat wordt er geschreven?

Welnu, dat is een eigenaardig geval. Door de serieuze Amerikaansche schrijvers wordt er tegenwoordig eigenlijk niets meer geschreven wat niet onmiddellijk en daadwerkelijk ‘anti-Amerikaansch’ is. Of om het iets eenvoudiger uit te drukken, de Amerikaansche literatuur is sedert twaalf jaren in de ‘oppositie’ gegaan en zoodanig in de ‘oppositie’, dat er bijna niemand van eenige beteekenis gevonden kan worden, die de pen durft op te nemen ten bate van de bestaande maatschappelijke orde der dingen. Wat dat zeggen wil, begrijpt men eerst, wanneer men bedenkt, dat de Amerikaansche schrijver, in tegenstelling met zijn Hollandschen collega, meestal midden in het leven staat, geen duit geeft voor abstrakte ‘schoone’ literatuur en er vast van overtuigd is, dat de moderne schrijver de plaats moet innemen, die vroeger toekwam aan de Profeten, waarvan men lezen kan in de boeken des Ouden Verbonds.

Of dit nu volgens het officieele Handboek der Literatuur de werkelijke arbeids-sfeer van den schrijver is of niet, daarnaar heeft men nooit gevraagd. De doorsneesche Amerikaansche auteur heeft maling aan het officieele Handboek der Litteratuur en de Professoren in dit schoone vak beschouwt hij, zooals eerlijke en bekwame schoolmeesters de schrijvers van paedagogische Handleidingen beschouwen ... als menschen, die het waarschijnlijk in de praktijk niet konden bolwerken en die er dus maar wat over gaan schrijven.

Die meening is natuurlijk in geen enkel opzicht te verdedigen. Wat kwam er van onze wereld terecht, wanneer er voor elk literair genie niet een dozijn aspirant doctoren in de Literatuurgeschiedenis waren om voornoemd genie precies te vertellen, hoe slecht zijn werk nu eigenlijk is en hoe hij het heelemaal anders had moeten doen om werkelijk iets goeds te presteeren. Maar de vrijgevochten bende, die in Amerika de schrijfmachine hanteert, is een hardhandsch gilde, bezield met een Gargantuaansche levensvreugde en levensinteresse. En in een dergelijke onfatsoendelijke atmospheer gedijt het literair-paedagogische element heel slecht. Het kwijnt en taant en wordt per slot van rekening maar liever vertegenwoordiger van een levensverzekeringsmaatschappij of van een zeep-fabriek. Op die manier doet het dan nog nuttig werk en de gemeenschap vaart er wel bij. Hetgeen toch eigenlijk het doel van alle beschaving is, tenzij men bij den heer Ghandi terecht komt, maar dat is weer heel wat anders en ligt buiten het bereik van dit geleerde opstel.

 

* * *

 

Nu kan men vragen, hoe of dat eigenlijk zoo gekomen is en het antwoord is, dat deze ontwikkeling zeer natuurlijk was.

Kijk eens naar Amerika van twee of drie honderd jaar geleden. Ik weet, dat men er in deze

[p. 124]

lage landen vast van overtuigd is, dat Amerika ‘geen geschiedenis heeft’. Het is mij meermalen overkomen, dat de een of andere kennis mij met een serieus gebaar verkondigde: ‘dat onmogelijke land heeft geen geschiedenis’. Als ik dan zeide: ‘maar mijn lieve man, ik heb er zelf een boek van een vijfhonderd bladzijden over gecomponeerd’, dan was het antwoord: ‘nou ja, maar dat is nog geen geschiedenis’ en wat het dan wel was, heb ik nooit mogen vernemen. Geenszins zal ik nu trachten dien braven vaderlanders een ander licht te doen zien, maar ondertusschen blijf ik bij mijn eigen meening, dat Amerika niet alleen een geschiedenis heeft, maar een van de allerinteressantste geschiedenissen, die men in de geleerde opera der historische fakulteit kan vinden. Want het is bij uitstek de geschiedenis van ‘Het Avontuur’.

Van den beginne af aan is dat groote werelddeel het domein van ‘Het Avontuur’ geweest. De oceaan was zeer breed. De reis over dien oceaan zeer moeilijk. Slechts de krachtigste naturen durfden dit avontuur bestaan. Eenmaal aan den anderen kant, dan begon het lieve leven pas. Ik spreek nu niet over de nakomertjes, die in de achttiende eeuw de groote plas overtrokken. Die wisten ten minste waar zij naar toe gingen. Maar zoo in de eerste twee eeuwen, toen men op geen duizend mijlen na kon voorspellen, waar men terecht zou komen (ziet het verhaal van de Pelgrimvaarders, die voor Virgina bestemd waren en in Massachusetts landden en er uit pure misère maar meteen bleven), toen was het een gewaagd ondernemen en hoewel er velen naar de Nieuwe Wereld trokken, omdat zij hoopten het daar beter te zullen hebben dan thuis, zoo was er toch een groot percentage onder deze pioniers, wien men de eere-naam van ‘idealisten’ kon geven. Nu is, gelijk bekend, een idealist iemand, die gelooft, dat er zekere dingen bestaan, die niet voor geld te koop zijn en onder deze zekere dingen rekenden zij de absolute vrijheid van te komen en te gaan, zooals hen dit zelf inviel (en niet volgens het mandaat van den politie-agent om het hoekje); de mogelijkheid in een wildernis te leven, waar zij weliswaar met wildebeesten en Indianen te rekenen hadden, maar verschoond bleven van nieuwsgierige buren; het heerlijke gevoel, dat men zoover kon reizen en trekken als men maar wilde zonder om den haverklap over een grenspaaltje te tuimelen en per slot van rekening het besef, dat men heer en meester was over het eigen lot, en dat men op den dag van, de eigen begrafenis kon zeggen: ‘ziet, het is mij slecht gegaan of goed gegaan, maar hoe het mij ook gegaan is, dat is allemaal mijn eigen werk of mijn eigen schuld geweest en ik hoef niemand te danken of te vervloeken voor wat ik van mijn eigen zestig of zeventig jaren terecht gebracht heb.’

De laatste jaren heeft men deze voortrekkers trachten te huldigen door hen tot halve heiligen te promoveeren, hetgeen zij geenszins waren. Zij waren moedig en sentimenteel en wreed en hard tegenover zichzelf en tegenover hun vrouwen en kinderen, zij zopen als ketters en beschouwden de Indianen, zooals vele Hollandsche leurders hun trekhonden beschouwen; zij vochten voor de pure liefhebberij van het vechten; zij hielden, zich verre van de waschkom en om zich duidelijk te maken wat voor soort religie zij beleden, moet men naar een geesten-bezwering van het moderne Leger des Heils gaan. Maar zij waren mannetjes-putters, die met een stalen gezicht heele keizerrijken verdobbelden; die achtenveertig uur achter mekaar in het zadel bleven om een dokter te halen voor een vijand, dien zij bij toeval iets te laag in de buik geschoten hadden om hem meteen een eerlijke begrafenis te kunnen geven; die met het leven speelden als kinderen met knikkers; die elk oogenblik, dat zij in dit leven waren, ook werkelijk vreugde in hun bestaan vonden en die het grootste menschelijke geluk daarin betrachtten, dat zij met hunne rijlaarzen aan den dood in mochten gaan. Wanneer hun dit buitenkansje niet ten deel viel, krepeerden zij dikwijls genoeg op armzalige wijze in een oudemannenhuis, want geen enkele onder hen dacht er aan, voor den dag van morgen te zorgen. Anderen lagen stijf van de rheumatiek door het eeuwige gerij en geros en aten genadebrood bij zoons of dochters. Om kort te gaan, hun existentie was geenszins ideaal. Maar zij verkozen dat soort bestaan boven alle andere dingen, want hoe het ook uitviel, er was muziek in hun leven, en zij voelden zich een klein deel van het Groote Avontuur en dat Groote Avontuur was hen alles.

 

* * *

 

Wat is daar nu van overgebleven? Zoo goed als niets. Het avontuurlijke gedoe van de oude ‘frontier’ van die grens, die duizenden mijlen breed en wijd was en een heel werelddeel tot een groot picnic-veld maakte, is dood en verdwenen. In Hollywood zetten vroegere bewoners van de Poolsche ghetto's nog wel eens zoo'n comedietje in mekaar, waarin men zien kan, hoe de voortrekkers en de koeien-jongens hun dagen en nachten doorbrachten. Maar dat doen zij voor de buitenlandsche consumptie en om de inboorlingen van Europa te vermaken, die dat alles nog serieus nemen. Tom Mix en Bill Hart zijn helden in de Oude Wereld. In de Nieuwe Wereld voelt men ongeveer net zooveel voor hen als een Hollander, die in Parijs een Volendammer visscher tegen-

[p. 125]

komt, die daar op de straat een klompendans uitvoert en dan plaatjes-briefkaarten van zichzelf verkoopt. Want die oude ‘frontier’ is voor goed van de aardbol verdwenen en daarmede is er wel het een en ander gewonnen, maar ook heel veel verloren, wat toch ook wel de moeite waard was.

Wat heeft men gewonnen? Een veel grootere economische bestaans-zekerheid dan ooit te voren. Het is nog wel geen Paradijs daar in Amerika, maar economisch is men er zooveel beter af dan ergens anders op de planeet ‘de Aarde’ genaamd, dat een vergelijking met Europa of Azië ons pijnlijk aandoet en maar liever achterwege moet blijven.

Een ieder kan er ruim zijn broodje verdienen, zijn huisje hebben, zijn radiootje spannen, zijn Fordje met min of meer geluk besturen, zijn kinders naar een soortement universiteit zenden, zijn vrouw wat juweelen bij mekaar koopen (op verlengd krediet natuurlijk) en zich weeldetjes permitteeren, waaraan hij aan deze zijde van den oceaan nooit gedacht zou hebben. Maar daar heeft hij ook weer heel veel voor moeten opofferen.

Om deze welstand te bereiken schijnt het noodig te zijn, dat hij zich tot een kudde-mensch liet degradeeren, dat hij doet en denkt en zit en staat zooals iedereen doet of denkt of zit of staat; dat hij geen eigen opinie heeft; dat hij ja en amen zegt tegen alles wat hem van hoogerhand (de hoogerhand is niet de Staat maar de groot-industrieel) voorgezet wordt; dat hij herkauwt wat anderen voor hem gekauwd hebben; dat hij zich zooveel mogelijk schoeit op de leest van den Robot en er zich voor wacht op avontuur te gaan op straffe van het algemeen ongenoegen van zijn buren, die hem als een gevaarlijk spellebreker zullen beschouwen en hem de volgende keer bij de ritueele feesten van de Rotarian Society als een ongewenscht Bolshevik de deur uit zullen zetten.

Maar daarover behoef ik u verder eigenlijk niets te vertellen, want te oordeelen naar datgene, wat men in Holland uit het Amerikaansch vertaalt, is het juist dat verfoeilijke deel van onze Amerikaansche beschaving, dat men tracht over te nemen en als modern ideaal aan de Hollandsche knaapjes en meisjes voor te zetten. Want niemand dwingt u toch in Holland om de allerergste en onnoozelste Amerikaansche films te importeeren ... dat is een kwestie van eigen smaak; niemand dwingt u toch de boekjes, die Henry Ford door iemand anders onder zijn eigen naam laat schrijven te lezen en als een nieuw evangelie te verheerlijken; niemand dwingt u om alles wat ge zelf nog aan moois bezit te bederven en te verknoeien. Dat ge al die dingen doet, ik vind het best, want ge leeft nu eenmaal in een vrij land. Maar komt mij dan niet vervelen met leuterpraatjes over dat vreeselijke kudden-land, waar nooit iets oorspronkelijks vandaan komt, wanneer ge u alle mogelijke moeite geeft om zelf zoo snel mogelijk dat slechte voorbeeld te volgen en wanneer ge nooit gelukkiger zijt, dan wanneer een tourist uit de donkerste binnenlanden van Tennessee u voor een mede-burger verslijt en niet onmiddellijk begrijpt, dat die vermomming in een confectiezaakje gekocht werd, waar men het als het laatste snufje in internationale elegance, als ‘echt Amerikaansch’ aanbeval, want wat gij thans doet of tracht te doen, is datgene wat de denkende en schrijvende menschen in Amerika twintig jaar geleden gewogen en te licht bevonden hebben en waartegen zij strijden met een woede, die slechts te verklaren is door hun wanhoop, dat een beschaving, die zooveel beloofde voor de toekomst van de menschheid, tot een dergelijk banaal einde dreigt te komen.

Dit is een lange zin, maar het onderwerp is er een dat niet in een paar woordjes van een paar lettergrepen besproken kan worden.

Amerika heeft het probleem van economische welvaart (voor het oogenblik ten minste) opgelost, maar het heeft dit opgelost door er een prijs voor te betalen, die velen van ons te hoog voorkomt.

Het land dreigt niet, zooals zoo vele wereldrijken van vroegere dagen, door armoede om te komen, maar aan de eigen rijkdom te gronde te gaan. En om op dat gevaar te wijzen heeft het literaire gilde zichzelf aangesteld tot algemeen Boetprediker en voert een strijd op leven en dood tegen datgene wat men in Europa als ‘typisch Amerikaansch’ op alle mogelijke wijze na-aapt, waarvan men oogenschijnlijk nog zeer groote verwachtingen voor de toekomst koestert.

Ik zou u namen op kunnen noemen, maar dat zou lijken op een copie van een Amerikaansche literaire club. Van af Sinclair Lewis met zijn brutaal uitgesproken ontleding van het ras der Babbits tot McEvoy met zijn bijna nog meer sinistere snijkamer-studiën op het gebied der ‘Potters’ is er niemand, die de pen met eenige bekwaamheid hanteert, die er zich niet van bewust is, dat zijn plicht hem voorschrijft de vijand te zijn van zijn eigen beschaving, en van een kultuur, die hem niets zegt voor het heden en hem nog minder belooft voor de toekomst.

Wanneer men de Amerikaansche literatuur van den tegenwoordigen tijd van dat standpunt bekijkt, dan is het een van de interessantste geestelijke experimenten van onzen modernen tijd. De kunstenaar is niet langer tevreden alleen maar bespiegelend op te treden, maar hij werpt zich midden in het leven en wordt een handelend wezen

[p. 126]

in plaats van een beschouwer-der-dingen. Het ideaal van den goeden Thomas uit Kempen, het ideaal van zoovele Europeesche schrijvers, het ideaal van het bekende ‘boekske in het hoekske’ werd in Amerika ter zijde gesteld. Weliswaar hebben vele der Amerikaansche schrijvers zich tijdelijk in diverse hoekskens teruggetrokken, omdat in het roezemoezige lawaai van de groote steden werken een onmogelijkheid geworden is. Maar dat is slechts een reculer pour mieux sauter. Zij houden voeling met mekaar. Zij weten precies van mekaar, wat zij doen en er bestaat een hechte en hartelijke coöperatie, die zelfs door persoonlijke ruzietjes niet onderbroken kan worden. Een nieuw programma voor een nieuwe beschaving hebben zij nog niet ontworpen, maar dergelijke dingen ontwerpt men niet. Die groeien van zelf. Voor het oogenblik hebben zij slechts één doel, de jongere generatie wakker te schrikken, hen te waarschuwen tegen het verderfelijke van een beschaving, waar alles van politiek tot kerk en kunst toe onderhavig gemaakt wordt aan een maatschappelijk ideaal, waarbij de tafels van vermenigvuldiging de plaats hebben ingenomen van de Tien Geboden. Niet dat we deze aloude taboe's van de aziatische woestijn nu nog met zulk een diep respekt beschouwen als de hoogste uitdrukking van een levens-philosophie. Maar de Tafels van Vermenigvuldiging stellen ons evenmin tevreden als de norm voor een mensch-waardig bestaan. En dus vechten wij tegen het nieuwe despotisme van de Levenlooze Materie, zooals wij vroeger tegen zoogenaamde geestelijke waarden gestreden hebben, die in den regel slechts berustten op de wensch van enkele bevoorrechte lieden om zich op aangename wijze door de rest van de maatschappij in het leven te laten houden.

Het is een interessante guerilla-oorlog. En wat het zoo belangrijk maakt, is dit, dat voor het eerst in meer dan anderhalve eeuw tijds, de pennelikkers het pleit schijnen te zullen winnen.

Als zij dan in Amerika klaar zijn, zullen zij misschien uit de volte van hun edelmoedig hart de moeite nemen om den oceaan over te steken en de brave Europeanen te bevrijden van een geestelijke en economische tyrannie, die zich zoozeer blind gestaard heeft op de eeuwig dagelijksche boterham, dat den gasten van lieverlede alle eetlust vergaan is en zij nog liever honger zouden lijden in een gezellige oude zolderkamer dan zich neer te zetten in een fraai nieuw restaurant, waar de verveling zoo dik van het plafond afdruppelt, dat zelfs de beste biefstuk naar gestoofd zaagsel begint te smaken en de kaviaar op zwarte watten begint te gelijken. En hiermede is de boetpredikatie voor vandaag afgeloopen.

Veere, Maart '29.