De Groningsche Student en de Litteratuur
door F. Gosses
VOORDAT ik mijn aandeel zal leveren aan het interessante en sympathieke experiment van ‘Den Gulden Winckel’, wensch ik twee dingen op te merken. En wel dat wat hier volgt, geheel mijn persoonlijke meening over het onderwerp is, al zal ik trachten daarbij persoonlijke sym- en antipathieën zooveel mogelijk op den achtergrond te houden. En ten tweede, dat het voornamelijk gebaseerd is op de door mij in het Corps opgedane ervaringen. Dat deze sterk zouden afwijken van de ondervindingen elders in de Groningsche studentenwereld meen ik echter niet: de verschillen liggen op ander terrein.
* * *
Werkelijke ‘belangstelling voor de literatuur’ bestaat onder de Groningsche studenten uiterst weinig. Ik bedoel hier ‘belangstelling’ in den zin van: meeleven met-, uitkijken naar-, warm loopen over litterair werk. Een bepaalde groep jongeren, die zich als voorvechters van een bepaalde strooming in de literatuur opwerpt (actief), of tenminste de ontwikkeling der heerschende stroomingen gespannen volgt (passief), speciaal in de jongere en jongste uitingen daarvan, bestaat niet. Hiermee wil ik echter geenszins zeggen, dat er in het geheel geen studenten in Groningen zijn, die niet zooveel mogelijk van die ontwikkeling op de hoogte trachten te blijven, alleen, dat dit nooit in grooter of kleiner groepsverband gebeurt, maar uitsluitend door weinige, geheel op zichzelf staande, enkelingen, die de groote massa der studeerenden noch zouden kunnen, noch zouden willen meesleepen. Wat deze weinigen echter aan aantal te kort komen, vergoeden zij aan intensiteit van belangstelling; daarin doen zij zeker voor geen enkelen literatuurliefhebber, niet-student, onder, terwijl ze bovendien gewoonlijk over meer tijd kunnen beschikken dan een niet-student. Zij zijn het, die het meest gebruik maken van de corpsbibliotheek; en steeds is het hun taak om het Groningsch Studentenweekblad ‘Der Clercke Cronike’ van de noodige copie te voorzien: de steeds terugkeerende puzzle voor de redactie.
Afgezien van enkele boekbesprekingen, filmcritieken en de door bovengenoemde enkelingen op ongeregelde tijden en in geringe hoeveelheid geleverde bijdragen op belletristisch gebied, bestaat de inhoud van dit blad voornamelijk uit zakelijke mededeelingen.
Ook in de Groningsche Studenten-Almanak treft men onder het mengelwerk, het zuiver litteraire gedeelte, steeds weer dezelfde namen van die enkelen aan. Wanneer men tenminste het serieus bedoelde werk beschouwt en afziet van de humoresken en parodietjes over corpstoestanden, examina e.d.
Een ander terrein van werkzaamheid voor genoemde categorie zou men desnoods het litterair corpsgezelschap ‘Discendo discimus’ kunnen noemen. Het geringe ledental en de slecht bezochte vergaderingen van dit genootschap kan men wijten aan het feit, dat de persoonlijkheid van de weinige actief scheppenden zich weinig tot aaneensluiten leent - de grondoorzaak is ook hier weer: de Groningsche student koestert weinig belangstelling voor de literatuur.
* * *
Als hij serieus leest, dan liefst Nederlandsche auteurs met gevestigde, erkende reputatie: Couperus, Johan de Meester, Scharten-Antink en Robbers, Querido en Ina Boudier-Bakker. Bij al dezen is het in de eerste plaats om hun oudere, meer algemeen bekende werk te doen; later werk van zoo'n schrijver, bv. van Robbers of Querido, wordt vooral op grond van dat stevig-vaststaand verleden, mee inbegrepen en ook gelezen. Zoo gaat dus gewoonlijk het langzamerhand meer algemeen bekend worden van een jongeren auteur hand in hand met zijn meer gelezen worden door de studeerenden; over het geheel voelt men dan pas neiging met iemands werk kennis te maken als er vooraf voldoende-vaak de aandacht op is gevestigd. Een bewijs hiervan ziet men ook, als van een soms al lang produceerend schrijver plotseling één boek door het geheele land sterk de aandacht trekt; dat ééne boek wordt dan vlijtig gevraagd, maar met het verdere, vroegere of latere, oeuvre van den auteur gaat men zich daarom nog absoluut niet bezighouden. Een duidelijk voorbeeld is de ‘Merijntje Gijzen’ serie, door A.M. de Jong, van wiens ‘Evangelie van den Haat’
De Rijks-Universiteit te Groningen
de meesten het bestaan zelfs niet kennen, noch verlangen te leeren kennen. Eveneens voorbeelden van zoo'n plotselinge, op zichzelf staande, populariteit zijn ‘de Opstandigen’ van Jo van Ammers-Küller, en ‘Letje’ van Top Naeff, hoewel hierbij de auteurs niet zoo volkomen uit het duister kwamen opduiken als A.M. de Jong en zich door hun jarenlange productiviteit toch grootendeels al litterair burgerrecht onder de Groningsche studenten hadden verworven. Redeneerend volgens den regel: hoe meer bekend hoe meer gelezen, spreekt het natuurlijk vanzelf, dat de nieuwere en nieuwste auteurs des te volkomener buiten de belangstelling gesloten blijven naarmate ze nieuwer zijn; zoo komen Elisabeth Zernike, Jaarsma, de Man, van der Leeuw e.d. eerst langzamerhand een weinig op den voorgrond. Daarnaast krijgt werk, waaruit een bepaalde ‘strekking’ spreekt (Henriette Roland Holst b.v.) een uitgebreider lezerskring in de religieuse jongerenbonden, op wier bijeenkomsten het wel wordt voorgelezen en behandeld. Dit geldt vooral voor de min of meer wijsgeerige schrijvers als Just Havelaar of Ds. van Holk.
Zelf dichtende studenten zijn er in Groningen al zeer weinig. De meest op den voorgrond tredende is zeker Halbo C. Kool.
Evenmin als in het algemeen gesproken poëzie wordt gelezen, gebeurt dat met tooneelstukken, biografieën, critiekenbundels en essay's. Ook hier bevestigen uitzonderingen den regel.
* * *
Mogen we afgaan op de gegevens, die de corpsbibliotheek verschaft, dan worden vreemde talen nog minder gelezen dan de moedertaal. Ook hier weer hetzelfde verschijnsel als bij de vaderlandsche litteratuur: liefst heeft men het meest bekende werk van den meest bekenden schrijver; zooals van Galsworthy ‘the Forsyte Saga’ en van Dostojewski ‘Raskolnikoff’. Verder zijn figuren als Thomas Mann en Shaw, Tolstoï en Wassermann, Anatole France en Georg Hermann zoo overbekend, dat de meeste studeerenden wel iets van één of meer hunner kennen.
Zelden doet men echter moeite zulk een auteur nu eens min of meer volledig te leeren kennen, zijn ontwikkelingsgang aan de hand zijner opeenvolgende werken na te gaan, en zijn persoonlijkheid door vergelijking met anderen op te sporen: het weinige gelezene blijft op zichzelf staan.
Behalve om bijzonder groote bekendheid, zoekt men buitenlandsche schrijvers vooral met bijoogmerken, die nog van zeer uiteenloopenden aard kunnen zijn. Een van de voornaamste is ‘spanning’; hiervoor wendt men zich b.v. tot Ewers, Conan Doyle, Philips Oppenheim of Wallace. Ander soort ‘prikkeling’ verschaffen weer Zola, Victor Marguérite, Casanova; amusement o.a. Wodehouse en Jacobs. Hieruit volgt, dat men zich ook zeer gaarne met vertalingen vergenoegt, wat in de hand gewerkt wordt door den regelmatigen stroom van vertaalde, speciaal Engelsche en Amerikaansche romannetjes, die de laatste jaren is losgekomen. Daartegenover staan altijd eenige voor-
vechters voor oorspronkelijk buitenlandsch werk, meestal wordt dan één bepaalde taal sterk gepropageerd door enkele daarin studeerenden.
* * *
Conclusie.
In het algemeen neemt de litteratuur bij den Groningschen student geen plaats in. De doorsneestudent heeft er weinig gevoel voor, en wil zich er ook geen moeite voor getroosten; werkelijke belangstelling, die zich b.v. ook kan uiten in critiek, heeft hij er niet voor over.
Naast deze groote meerderheid staan eenige ongeorganiseerde, maar serieuse enkelingen met een wijder belangstelling op litterair gebied: zij trachten de belangstelling voor de litteratuur in den ruimsten zin des woords wakker te houden, hun aard en gering aantal maken evenwel dat ze dat ieder op zichzelf en min of meer toevallig doen. Deze enkelingen komen voornamelijk uit de Litterarische en Juridische Faculteiten voort, de studenten der Medische en Natuurphilosophische, verreweg het grootste percentage, worden over het geheel te volledig door hun studie in beslag genomen dan dat ze voor serieuze litteratuurbeoefening nog tijd en lust zouden overhouden.
Van een ‘litterair leven’ onder de Groningsche studenten is m.i. geen sprake. -
F. GOSSES