Boekenschouw

Oorspronkelijke romans

M.S. van Ysselsteyn, De verborgen weg. - Leiden, Leidsche Uitgeversmaatschappij (224 blz.) f 2.75; geb. f 3.75.

Deze roman uit de wereld der Leidsche meisjesstudenten is waarschijnlijk het eerste werk van de schrijfster, die een wel-versneden pen heeft en met dit debuut geen al te slecht figuur slaat. Toch bereikt de schrijfster niet dat waarnaar ze getracht heeft. Het tragische geval van de hoofdpersoon Nora kan ons niet ontroeren, omdat we Nora toch eigenlijk een erg vervelend meisje vinden, die zichzelf en anderen, in casu haar exverloofde, het leven tot een last maakt. Nora is wel de figuur waaraan de schrijfster al haar liefde heeft gegeven en die ze, door haar te sieren met alle mogelijke goede eigenschappen, ook de liefde van haar lezers tracht te bezorgen, zonder dat dit evenwel gelukt. Nora is zoo flink, zoo verstandig, kijkt helder uit haar oogen, maakt verstandige opmerkingen, enz. enz. ‘Op school hadden de meisjes haar bewonderd, de jongens hadden haar aanbeden en zij was lief geweest tegen iedereen. Zij was zich bewust van haar begaafdheid en zonder pedant te zijn had zij zich de meerdere gevoeld van haar klasgenooten. Ook op sportgebied was ze onder de eersten. Evenals op school werd Nora in Leiden in besturen gevraagd. Net als vroeger vatte ze dit op als een doodgewone taak, zonder ook maar even haar eenvoud te verliezen of zich te laten voorstaan op een benoeming. Ze vond het heerlijk om te werken, zoowel voor haar studie als voor een vereeniging.’ Bij de beschrijving van deze model-jongevrouw bekruipt ons al dadelijk een lichte wrevel. In het vervolg van het verhaal, dat zeer vlot en gemakkelijk geschreven is, hoewel het niet vrij is van hoogdravende en eenigszins rhetorische wendingen, wordt ons. de ontwakende liefde van Nora voor een Utrechtsch student geschetst. Alles gaat heel normaal, de zeer verstandelijke en koele Nora wordt eerst echt gewoon verliefd, ze vindt hem ‘der herrlichste von Allen’. Wanneer hij haar een paar keer heeft aangezien ‘zooals nog niemand haar had aangezien’ en de hand heeft gedrukt, op een manier ... dan is ze heelemaal weg en fluistert ze haar moeder in: ‘Moedertje, ik heb ook een halfgod!’ Tot zoover gaat alles goed en we zijn al verlicht en blij dat de volmaakte, verstandelijke Nora toch wel echt als een gewoon meisje verliefd kan zijn - maar - en hier faalt de schrijfster absoluut om ons deze omkeering in Nora's gevoelsleven aannemelijk te maken - al heel gauw gaat bij Nora studie en praeses-schap van haar club boven haar liefde voor Wim, en na eerst een normaal verliefd meisje te zijn geweest wordt ze een koele, een onuitstaanbare verloofde, die den armen Wim, een doodgoeien jongen, tot het uiterste brengt. Telkens heeft ze het te druk om met Wim gezamenlijk naar haar ouders huis te gaan en zoodoende zien ze elkaar in geen weken. Wanneer Wim haar hartstochtelijk in de armen neemt en kust, ‘drukt zij de lippen op zijn voorhoofd’. Elke keer als haar aanstaande man haar wil zoenen of omhelzen ontwijkt ze dat en ‘smeekt dan gebiedend: toe Wim, laat dat.’ Het is heel goed te begrijpen dat op den duur Nora tot het inzicht zal komen niet voor het huwelijk geschikt te zijn, en ook Wim is de verloving een ontzettende teleurstelling, hoe intens veel hij ook van Nora houdt. Wanneer Nora een donkeren avond alleen op straat is, wordt ze door een man lastig gevallen en opeens gaan haar de oogen open. Een afkeer heeft ze van alle mannen. ‘Waarom was het leven zoo naar, zoo leelijk? ... Werd. alles wat mooi was grof gemaakt? ... Zouden alle mannen zoo zijn? Haar vader? Johan? Wim? ... Een rilling ging door haar lichaam ...’ En wanneer naderhand Wim met haar samen is en haar omhelst en kust, dan komt opeens de herinnering aan dien avond en ze wringt zich los en vlucht ... Langzamerhand wordt het een obsessie voor Nora en hiermee brengt de schrijfster haar heldin in een sfeer, die zij onmachtig is uit te beelden. Nora wordt een abnormale, zielszieke vrouw, die bang is voor het leven. Wanneer ze haar gedachten wil ontvluchten gaat ze naar Engeland. Daar komt ze dan tot het inzicht dat ze niet met Wim moet trouwen en ze maakt haar engagement af. Hiermee was nu het boek tot een goed eind gebracht, maar de schrijfster schetst ons eerst nog Wim's verdriet, dat dunkt me ook wel wat overdreven is weergegeven. Zóó gedraagt een man zich niet als zijn engagement af is; dit is wel wat te veel van een vrouwelijk standpunt bezien. Doch dit is nog niet genoeg. Wij ontmoeten Nora na vier jaar weer als dr. Mansfeld, die temidden van ‘stoffige folianten’ in de

[p. 351]

Universiteits Bibliotheek in Utrecht zit en er ‘haar hart aan ophaalt’. Mij dunkt, voor een jonge vrouw moet er dan wel ‘something wrong’ zijn! Dat blijkt dan ook weer als ze plotseling door hevige gewetenswroeging wordt gekweld om het verdriet dat ze Wim indertijd heeft aangedaan. Nora wordt nu geheel zenuwziek en abnormaal, en hevig verwijt ze zich, dat ze zichzelf boven Wim heeft gekozen. Haar gezond verstand zegt haar niet dat een huwelijk tusschen hen toch nooit gelukkig had kunnen worden bij Nora's afkeer van alle physieke liefde! Weer gaat ze naar haar vrienden in Engeland om rust te vinden, en daar sterft ze, absoluut onverwacht en onnoodig, na eerst nog een brief geschreven te hebben, waarin ze haar vroegeren verloofde pathetisch om vergiffenis smeekt! Hoewel de roman niet slecht geschreven is, weet de schrijfster toch niet genoeg leven aan haar figuren te geven om den lezer te boeien, en in de meest tragische momenten zijn wij eerder geneigd om te glimlachen dan om de tragiek mee te voelen.

Vertaalde romans

Claude Anet, De ondergang eener wereld. Roman uit het einde van den Rendiertijd. Vertaald door Fenna de Meyier. - Amsterdam, Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1928. (264 blz.) Keurband f 2.75.

Een roman zooals deze, die zich afspeelt in den tijd dat de wereld en de menschheid nog zooveel duizend jaren jonger waren dan thans, heeft voor bijna iedereen een fascineerende bekoring, die bij dit boek nog zeer verhoogd wordt door de bijzondere illustraties. Deze illustraties zijn alle reproducties van teekeningen, gemaakt door menschen die leefden in het eind van den rendiertijd, en ze zijn gevonden uitgehouwen in de rotsen in het zuiden van Frankrijk. Ze geven blijk van de groote kunstzinnigheid en vaardigheid van hun makers, die tot een betrekkelijk weinig beschaafd volk behoorden, levend van de jacht. De roman verhaalt ons den tragischen ondergang van dit volk, dat juist door zijn eenzijdige ontwikkeling en door zijn conservatisme gedoemd is om onder te gaan en zich te vermengen met machtige stammen. In het eerste boek geeft de schrijver het beeld van dit jagende volk, wanneer het nog in zijn kracht is. De ‘volksstam van den Beer’ leeft van de jacht op pelsdieren en rendieren. De stam is slechts klein; een zestal gezinnen huizen in hutten op een rotsachtig terras langs de rivier. De kindersterfte is groot en alle voorteekenen dat het volk tot ondergaan is gedoemd zijn aanwezig. Met een buitengewone liefde heeft de schrijver de laatste worstelingen van deze jagers beschreven, sober en eenvoudig.

De volksstam aan de Rivier merkt langzamerhand dat de temperatuur verandert.

‘De winters werden minder koud en de zomers warmer ... De dieren voelden het evengoed als de menschen; hun onrust was duidelijk genoeg. Dieren met mooie bontvellen werden hoe langer hoe zeldzamer. Hoeveel sabelmarters werden per jaar niet door den stam gevangen? De zilveren blauwvossen kwamen maar weinig meer voor. Waarom verlieten die beesten de streek? Nieuwe soorten kwamen te voorschijn. Er werd nu gejaagd op het hert, vroeger haast onbekend. Maar wat moesten zij met een hert beginnen? Zijn huid was niet te gebruiken, zijn gewei te zacht om bewerkt te worden. - En de rendieren verdwenen.’ Zoo wordt de stam hoe langer hoe armer en het leven hoe langer hoe moeilijker. Alleraardigst is de beschrijving van het inwijdingsfeest van de jongelingen die man zijn geworden, met zijn vreemde en beklemmende ceremonieën, die Nô, de jonge held van dit boek, moet ondergaan. Ook de feesten die gehouden worden voor de jonge meisjes, die dan door jonge mannen van een naburigen bevrienden stam ontvoerd moeten worden, zijn interessant. Nô, die een intelligente, kunstzinnige en dappere jonge man is, merkt ten slotte wel dat zijn volk achteruit gaat, en hij tracht te doorgronden wat daarvan de oorzaak is. Sinds eenigen tijd heeft een nieuwe stam, die der Rondhoofden, zich bij de woonplaats van het volk van den Beer gevestigd. Het is een vrij ruw en grof volk. ‘Wat hun uiterlijke schoonheid betrof - zooiets springt dadelijk in 't oog - konden zij niet vergeleken worden met de Menschen van de Rivier; zij waren klein en in elkaar gedrongen en de vlugste onder hen zou niet hebben kunnen strijden tegen den langzaamsten Zoon van den Beer. En wat is een jagersvolk dat niet uitmunt door hardloopen.’ Maar ze hebben één geweldigen voorsprong; het is hun gelukt een verbond te sluiten met een dier, den hond en honden te gebruiken voor de jacht en voor allerlei werk. En dit geheimzinnige verbond tusschen Mensch en Dier is hun grootste macht en verheft hen in eigen oog tot iets bijzonders. Langzamerhand overheerschen deze Rondhoofden den stam van Nô geheel, ze verdringen hen uit hun woningen en zelfs zonder strijd te voeren worden de Zonen van den Beer verslagen. Niets helpt, zelfs het groote offer van den Voorvader, dat bestaat in het vangen van een reusachtigen bruinen Beer, die daarna door den stam, om sterk te worden, wordt verslonden, baat niet. En dan komt het laatste hoofdstuk van het boek, dat ontroerend eenvoudig beschrijft hoe Nô wil trachten den stam te redden door eveneens een dier te temmen en wel het paard. En met oneindige voorzorgen nadert Nô een kudde paarden, waarvan hij een veulen kiest, dat zijn prooi zal zijn en met weinig moeite weet hij het te vangen en te binden.

‘Nô bekeek het dier. Het was geen overwonnen vijand dien hij voor zich had. Dit paard, dat tot nu toe een vijandig ras behoorde en dat van den beginne af den mensch had ontvlucht, zou nu worden getemd ... Zij zouden naast elkander leven voortaan - en altijd.’ Den geheelen nacht blijft Nô bij het gebonden veulen waken en in den morgenstond lijkt de tegenstand van het dier gebroken, hij eet het gras, vermengd met een tooverkruid, uit Nô's hand en richt vriendelijk den kop op. Nu is het oogenblik gekomen om het dier naar huis te leiden. Nô maakt de banden los en gooit het veulen een touw om den hals. ‘Maar het paard, verheugd vrij te zijn, trok het koord uit N^o's verschrikte handen, keerde zich plotseling om, en al wegvluchtend gaf hij Nô een schop midden in het gezicht. Deze viel achterover met een gebroken schedel. Binnen weinige minuten vlood het leven uit hem weg.’

En zoo eindigt deze knap geschreven roman, die ons een oogenblik geheel verplaatst naar dat leven van eeuwen geleden, waarvan alleen de ontroerende, naieve dierenafbeeldingen zijn overgebleven. De vertaling is bijzonder goed.

Jacob B. Bull, De Bruid van het Glommendal. Vertaling van Wilma. - Amsterdam, Uitgeversmij. ‘Holland’ (174 blz.).

Een eenvoudige geschiedenis, een liefdesgeschiedenis natuurlijk, dat voorspelt de titel en het afschuwelijke omslag al. Een jonge boerendochter, Berit, wenscht te trouwen met den zoon van zeer eenvoudige boeren. Deze zoon heeft zelf van barren grond vele vruchtbare akkers gemaakt en zich zoo een aardig grondgebied veroverd. Thore Braaten is natuurlijk geen

[p. 352]

partij voor de rijke Berit, de eenige dochter van Ola Eriksen, en ze moet dan ook eigenlijk met een ander trouwen. Alles komt al zoover, dat ze op 't punt is naar de kerk te rijden als ze, in onderlinge afspraak, onderweg door Thore wordt ontvoerd die haar naar zijn moeder brengt. Langen tijd blijft ze daar wonen - in alle eer en deugd, zonder ‘ongeoorloofde’ verhoudingen, want de moeder van Thore is een zeer weldenkende maar ook strenge vrouw. Eindelijk geeft de oude Ola natuurlijk toestemming, na heel wat gepraat en gestrubbel, en mag Berit dan toch heusch met haar Thora trouwen. 't Is een wel goed geschreven maar wat zoetelijk verhaaltje, dat door jonge meisjes met genoegen zal gelezen worden.

André Lichtenberger, Mevrouwtje. Naar het fransch door Theo Wulterkens. - Utrecht, A.W. Bruna's Uitgeversmij. (254 blz.) f 1.90; geb. f 2.75.

André Lichtenberger geeft ons in ‘Mevrouwtje’ het eerste huwelijksjaar van ‘Mevrouwtje’ Jotte, getrouwd met dien goeden besten Jacques Darlaud. Het is een allerliefst verhaaltje, dat ons alle gewone kleine strubbelingen, verdrietelijkheden en onaangenaamheden die in zoo'n eerste huwelijksjaar voorvallen, beschrijft. Maar het is bijna ongeloofelijk dat het boekje speelt in den tegenwoordigen tijd. Zijn in Frankrijk dan de jonge meisjes zoo naief, zoo onwetend, zoo ‘gansjes’ - achtig als Lichtenberger ons deze Jotte teekent? 't Is bijna onmogelijk om het te gelooven. In het begin treft ons al direct de overdreven onnoozelheid van Jotte. Het jonge paar is op weg naar Jotte's ouders; voor 't eerst na de huwlijksreis zal Jotte haar moeder en vader weerzien. Een ongewone beklemming overvalt haar wanneer ze aan het weerzien denkt en liefst zou ze in den trein maar aan de noodrem getrokken hebben, en - alles is de schuld van Jacques. Ziehier hoe Jotte er over denkt. ‘Goed beschouwd is het alleen zijn schuld en van niemand anders dat Jotte niet meer met opgeheven hoofd voor haar ouders kan verschijnen. Zijn schuld is het dat hij door die ontvoering (zoo kan men het gerust noemen) en door allerlei ondenkbare intimiteiten tusschen haar toestand van jong-meisje-van-zes-weken-geleden - en haar tegenwoordige gesteldheid zulke geweldige verschillen geschapen heeft, dat zij zich thans onmogelijk op haar gemak kan voelen. Werkelijk, daar hij even goed wist dat zij weer naar de familie terug moesten keeren, had hij zich heusch wel wat beter tegenover haar kunnen gedragen.’ Is het niet ongeloofelijk dat een jonge vrouw uit dezen tijd dergelijke overdenkingen houdt? Ook in 't verdere verhaal, dat de ontwikkeling van dat eerste huwelijksjaar beschrijft, treedt telkens de zoetsappige en o zoo schattige onnoozelheid van Jotte als een buitengewone attractie op den voorgrond. Mij dunkt dat er heel wat jongemannen van onzen tijd zouden zijn die Jotte onuitstaanbaar vinden! Hoe bespottelijk is bijvoorbeeld Jotte's ‘smart’, wanneer Jacques voor een dag en nacht van huis moet! Hier en daar zijn er ook wel aardige hoofdstukjes, zooals dat bezoek van den agent in wijnen, dien Jotte, daar hij juist op haar ‘jour’ komt, voor een kennis van haar man aanziet!

Natuurlijk verwacht Jotte tegen het eind van het boek een baby. Even natuurlijk dat Jotte er geen idee van heeft, onwetend als zij is omtrent de eenvoudigste zaken die het huwelijk betreffen. De laatste bladzijden schilderen ons Jotte als gelukkige moeder, terwijl André Lichtenberger zich genoodzaakt ziet er nog een paar bladzijden goedkoope philosophie naar aanleiding van de blijde gebeurtenis bij te voegen. ‘De komst van den jonggeborene beteekent niet alleen de kostbare bekrachtiging hunner liefde en de wondere belooning voor een zoet lijden. Door hem het leven te schenken hebben zij deelgenomen aan het geheimvolle werk der natuur. Zij hebben het hunne er toe bijgedragen om den band tusschen de vervlogen eeuwen en de donkere toekomst te bestendigen. Zij hebben den hoogsten plicht van atoom vervuld en deelgenomen aan de ondoorgrondelijke wetten van het worden.’ - Voor bakvisschen is het een ideaal boekje; ik vrees, dat volwassenen het niet zonder wrevel uit zullen kunnen lezen. De vertaling laat wel wat te wenschen over.

N.v.K.-B.