[p. 321]

De Leidsche Student en de Literatuur
door Th. B.F. Hoyer

Leiden en Literatuur 19de Eeuw

ER is een tijd geweest, dat een legende verteld kon worden, hoe aan de Leidsche Academie de studenten Gewin, Hasebroek en Beets een wedstrijd zouden hebben aangegaan, wie het populairste boek kon schrijven en dat enkele jaren later Beets als Hildebrand met de Camera Obscura (1839), Hasebroek onder het pseudonym Jonathan met Waarheid en Droomen (1840) en Gewin onder den naam van Vlerk met de Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud (1840) ingevolge die overeenkomst voor het rechterpubliek zouden verschenen zijn.

Het was dezelfde tijd, waarover een ander (Kneppelhout) naderhand bekennen kon: ‘O, die zwarte tijd! O, die goede dagen van voorheen, toen wij lange haren droegen en zoo diep rampzalig waren; die zonnige dagen van academievreugd, toen wij zoo wanhopig keken, toen men zich aan eene voortdurende romaneske aandoenlijkheid overgaf, die ons benijdbare nachten van slapeloosheid bezorgden en welke den verhitten dichter verzen ingaven, uitboezemingen van een diep, maar, den hemel zij dank! slechts denkbeeldig ongeluk ...82 Een tijd, dat men naar het woord van den student Jacob van Lennep zijn uren ‘tusschen biljard en literatuur’ verdeelde. Dat men liefst vóór zijn meerderjarigheid eenige publicaties op zijn naam had staan en met autoriteit in de toonaangevende periodieken recenseerde. Dat de Europeesche Romantiek in Nederland te Leiden wellicht zijn merkwaardigste representatie vond en de jeugdige dragers dier beweging genoodigd werden om op Nutslezingen hun dichtwerken te komen voorlezen, of - nauwelijks mindere eere - hekeldichten tegen zich zagen uitgegeven83.

Leidsche Studentenliteratuur 19de eeuw

Niemand anders dan die bijkans sadistische geeselaar van het eigentijdsche literaire dilettantisme, Conrad Busken Huet, heeft het - trouwens zelf Leidenaar - van Indië uit ter gelegenheid van het derde eeuwfeest der Leidsche Academie in 1875 met waardeering verkondigd: ‘In welk opzigt sedert vijftig jaar de glans der Leidsche akademie naar buiten getaand moge zijn, zij heeft in die halve eeuw voor den landgenoot één vrucht gedragen, die zelfs in het tijdperk van haar hoogsten bloei te vergeefs bij haar gezocht werd: eene studentenliteratuur’.84 De drie dragers dezer studenten-literatuur zag Huët in Jacob van Lennep, Klikspaan en Piet Paaltjens. Jacob van Lennep, die later in de eerste twee boeken van zijn Klaasje Zevenster

[p. 322]

zulk een kostelijke documentatie zou geven van een studentenmilieu uit de jaren twintig der vorige eeuw, publiceerde kort na zijn promotie den thans bijna vergeten bundel ‘Academische Idyllen’ (1826), een twaalftal levendige episoden uit het studentenleven, geschreven in den vorm der klassieke bucolische poëzie. Want, verklaarde de schrijver, ‘al spoedig trof mij de gelijkheid in toon, denkwijze, onderhoud en omgang tusschen de herderskout van Sicilië en de studentengesprekken, welke ik met mijn vrienden en medemakkers voerde.’ Hoe anders echter wordt ons die toon beschreven in Klikspaans realistische Studentenschetsen, waarin Kneppelhout de Academische wereld van zijn dagen in scherpe en onvergankelijke contouren heeft neergezet. En geheel van beiden verschillend is weer de Heiniaansche geest van zelfspot in Piet Paaltjens' Snikken en Grimlachjes, het bundeltje, waarmee François Haverschmidt zoo treffend een stukje studentenmentaliteit vastlegde.

Het klassieke genre van v. Lennep vond tot in het begin van de XXste Eeuw nog voortzetting. Legio zijn in de archieven de notulen, verslagen en reisverhalen meer of minder verdienstelijk in de geijkte klassieke maten opgesteld. Is het aan de inkrimping der klassieke opleiding te wijten of aan den modernen geest van scherper zelfcritiek, meer dan vroeger afkeerig van dilettantisme, dat er aan de beoefening van dit genre een bijna abrupt einde kwam? - een combinatie van beide oorzaken is zelfs niet onwaarschijnlijk. Ook Klikspaan's typebeschrijving vond slechts zelden navolging meer85, te merkwaardiger, omdat dit genre, waar noodig, gemoderniseerd, aan de huidige Academie weer nieuwe objecten zou vinden (spoorstudent, roeier, meisje-studentje e.t.q.), ofschoon deze zwijgzaamheid eenigermate te verklaren valt uit de voortschrijdende ‘seculariseering’ der studentenmaatschappij, waardoor het studententype meer en meer in het maatschappelijke type opgaat86. Wat Piet Paaltjens aangaat, ook hij wordt nog wel eens geïmiteerd87 en voorzeker is zijn geest in het studentenleven nog altijd werkzaam.

Maar had zich in deze drie studentenauteurs de geheele studentenliteratuur al volledig uitgesproken? Wist zich de nieuwe tijd geen eigen uitdrukkingsvormen te scheppen? Huët vierde met zijn waardeerende woorden niet zoozeer het bestaan als wel de uitvaart der studentenliteratuur. Reeds de eerste zin na de bovengeciteerde uitspraak immers vervolgde elegisch: ‘En schijnt deze (literatuur) zelve op haar beurt reeds tot de geschiedenis te behooren, in zoover alleen kunstmiddelen in staat zijn haar voort te zetten of te doen herbloeijen, haar kort leven was, gelijk met alle welbesteede levens het geval is, lang genoeg.’

Maar zou Huët, die op den drempel van tachtig nog aan een nieuwen bloei van de Nederlandsche literatuur wanhoopte, ook ten aanzien van de Nederlandsche studentenliteratuur niet wat pessimistisch gestemd geweest zijn?

Leidsche Studentenliteratuur 20ste Eeuw

Had Huët het eerste decennium der volgende Eeuw beleefd, hij zou de gelegenheid gekregen hebben om, naast de drie door hem gesignaleerde, in 1903 nog een vierde publicatie te begroeten: de Rotte Blaren door Hugo en Eduard (Mr. A.W. Kamp en Dr. M.D. Horst; vgl. voor deze ‘noms de plume’ den beneden aangehaalden spotnaam George). Doch het valt te betwijfelen of de ondanks alles preutsche Huët er tevreden over geweest zou zijn. Piet Paaltjensverjongd zou men dezen bundel kunnen kenschetsen, maar dan toch met veel eigens: een hartige terminologie en een realistische inhoud, ruwer en gezonder dan de Snikken en Grimlachjes. En weer dezelfde onafhankelijke geest, die Klikspaan kenmerkte:

 
Geniet maar vrij, meneeren! als de reinste egoïst -
 
stopt vol je maag met whisky, bier en wijn,
 
geeft hoog op van je recht, precies alsof je 't niet wist,
 
dat 't een voorrecht is om Jan Student te zijn;
 
eet vrij je ommeletje en je broodje caviaar,
 
en 't eitje, dat de kievit voor je leit;
 
maar denkt eens om den kok en om de sombre heldenschaar,
 
in de souterreinen van de Sociëteit.
[p. 323]



illustratie
De Leidsche Universiteit op het Rapenburg

En misschien mag als bescheiden vijfde in deze reeks paraisseeren een uitgave van 1922, getiteld de Fietstaal door den Italiaan (Mr. E.V.E. Teixeira de Mattos), een uiterst kort reisrelaas in een zelfgeschapen taal, die voor het taaleigen der studentenwereld wel eenigermate karakteristiek is. Zinnen als: ‘onze trein was nog niet aangekomen, of hij stond al stil’, ‘wie zich omdraait heeft rechts links’, ‘nog waren wij niet weg, of we gingen al achter onze toekomst aan’, ‘wij Woerden al, (toen) één onzer achterafgesukkeld nog Harmelde en anderen reeds Bodegroeven’ zijn representatief voor het genre van een gewild onverstand, nochtans niet zonder zin en humor, gelijk dit in het studentenjargon - met gebruik van veel superlatieven - zoo gaarne wordt aangewend. Nog kan men wekelijks in de Virtus, het Leidsche Corpsorgaan, onder het hoofd Weekverslag, taalmystificaties op rijm in soortgelijken stijl lezen. ‘That's not good sense; but it's literature’. Hoe moeilijk echter studentieke geest zich in geschrifte vangen laat, kan mede hieruit blijken, dat de uitgave van de Rotte Blaren haar ontstaan dankte ... aan den geldnood der auteurs, en het verhaal van den Italiaan ... juist 5 bladzijden lang is.

Leiden en Literatuur 20ste Eeuw

Doch naast de hierboven kortelijk vermelde Leidsche specifieke studenten-literatuur mag met eenigen grond een meer algemeene literaire werkzaamheid verwacht worden, hetzij louter passief of zelfs actief. En dan doet zich het verschijnsel voor, dat, in tegenstelling tot vroegere geslachten, de literaire activiteit der jongere generaties niet in de eerste plaats van de studentengemeenschap als zoodanig uitgaat, maar meer van den enkeling, toevallig van die gemeenschap lid.

De ingeschrevene ter Academie is niet meer eo ipso lid van een allen en alles in zich concentreerende studentengemeenschap zonder veel communicatie met de burgermaatschappij, gelijk hij evenmin op de Academiestad zelve als eenige en geregelde woonplaats aangewezen is: hij is niet meer uitsluitend Academieburger. De tijd is nauwelijks denkbaar meer, dat een Victor de Stuers op de wanden van het Academiegebouw in het afscheid ván en den terugkeer in de ouderlijke woning van Jobs-Student-te-Leiden een beeld van (comische) dramatiek kon teekenen.

Maar ook: de literatuur neemt in het gezelschapsleven - als gevolg vooral van Tachtig - niet meer die belangrijke en bijna unieke plaats in van vroeger; sport, maatschappelijke vraagstukken en

[p. 324]

de moderne vermaken hebben deze belangstelling naar alle zijden afgeleid. Whisky en cigaret begeleiden andere problemen dan de literaire, voorheen behandeld bij pijp en punch. Thans wordt op het water de roeiriem met evenveel animo gehanteerd als vroeger op de studentenkamer de literatuur. ‘De geest heeft zich allengs meer van de kunst en de literatuur afgewend en zich gekeerd tot politiek en wetenschap.’88

Verklaren deze beide oorzaken reeds eenigermate het overgaan van het algemeen-academisch letterkundig verkeer in de meer individueele sfeer, voor Leiden, provinciestad met eigen sfeer, verklaart bovendien een zekere geest van behoud en traditie het feit, dat deze Academie de laatste decenniën nooit meer het aanzijn gaf aan eenige collectieve beweging voor een nieuwe richting in kunst of letterkunde. Zeer merkwaardig is het b.v., dat de Beweging van Tachtig hier slechts langzaam ingang vond, en zoo zijn de Leidenaars dezer dagen, ondanks druk bioscoopbezoek ter stede of in den Haag, evenmin gangmakers geweest voor een op hooger plan gebrachte filmkunst.89

Ongetwijfeld nemen literatuur en kunst in het Leidsche studentenleven nog een vrij belangrijke plaats in. Nog steeds is een literaire quaestie in staat eenige studenten tot het ochtendnevelen in verwoed debat bijeen te houden. Daar zijn de Leidsche Corpsalmanakken, waar onder de rubriek Mengelwerk een enkele dichter zijn eerste en vele dichters hun laatste proeve in publiceerden, maar waarvan het gemiddelde peil de laatste decenniën vermoedelijk wel steeg, naarmate de quantiteit terugliep (hoe blijkt echter over het algemeen ook hier bij den Hollander het gemis aan aanleg voor story-telling en den novellistischen vorm!), Daar is de Virtus, het Leidsche Corpsorgaan - opleidingschool voor menig later journalist en literator -, over het algemeen meer journalistiek dan bellettristisch georiënteerd, maar sterk in die kostelijke literaire kolder, die men nergens anders vinden zal dan juist in de studentenpublicaties en welke zich nog het beste zou laten aansluiten bij de Engelsche nonsense-literatuur90. Daar zijn ten slotte eenige namen, thans voor velen met het begrip letterkunde geassocieerd, maar nog niet lang geleden toebehoorend aan jonge menschen, die hierin overeenkwamen, dat zij allen op hun beurt in het kerkje op het Rapenburg een stichtelijk woord zijn komen halen. Veelal waren zij in Leiden reeds publiceerend auteur, maar zeker heeft Leiden aan de bevestiging van hun dichter- of schrijverschap medegewerkt.

Voor de XXste Eeuw vinden wij in chronologische volgorde:

den dichter Mr. P. Otten (ingeschreven 1906);

den schrijver Mr. B(enno) H. Vos (ingeschreven 1906), reeds vroeg productief: Carla, Haagsche roman (1905), Het einde van den rijken Ram (1905), Idool (1905), De Oude (1906); Kinderverhaaltjes voor groote menschen (1906); later nog: Heer Niels. Legendarische Vertellingen (1915);

Mr. P.N. van Eyck (ingeschr. 1906), den denker-dichter-criticus-journalist, die met bijkans ontstellende productiviteit vóór 1914, het jaar zijner promotie, een vijftal dichtbundels in het licht gaf: De Getooide Doolhof (1909), Worstelingen (1910), Getijden (1910), De Sterren (1911), Uitzichten (1912);

Raden Mas Noto Soeroto (ingeschr. 1908), die uit de studie onder dienst gegaan in 1915 zijn eersteling Melati-knoppen publiceerde;

den dichter Mr. J.J. van Geuns (ingeschr. 1912);

den criticus Dr. J.B. Tielrooy (ingeschr. 1913);

ten slotte een tweetal jonge letterkundigen, wier Academische opleiding zich tevens op de Nederlandsche letteren richtte:

Anthonie Donker, thans één der vooraanstaande jongeren, litt. neerl. docts., drie jaar lang leerling der Leidsche Academie, zij het dan ook, dat hij daar onder een andersluidenden naam stond ingeschreven (1920), en die buiten verspreide verzen in 1926 den bundel Acheron en thans juist den bundel Grenzen publiceerde;

in de tweede plaats Dr. W.A.P. Smit (ingeschr. 1922), den jong Protestantschen dichter, in zijn studietijd geregeld medewerker aan Virtus en Almanak, die in 1927 den bundel Feesten van het

[p. 325]

Jaar uitgaf en 7 Mei 1.1. op een voor hem typeerend onderwerp, de Dichter Revius, als eerste promovendus van Albert Verwey den Dr.-titel verwierf: inderdaad een figuur, in wien een moderne (beter: verjongde) letterkundige strooming niet alleen een representant, maar zelfs een voorganger vindt.

De studentenroman

Onvermeld bleef tot nog toe Annie Salomons, in 1905 als letteren-studente ingeschreven, van wie datzelfde jaar een bundel Verzen het licht zag en die twee jaar later ‘Een Meisje-Studentje’ publiceerde. Zeer opmerkelijk is het, dat deze eerste authentieke roman uit het studentenleven van vrouwelijke zijde komen moest, nóg opmerkelijker, dat in dezen het woord nog steeds aan de vrouwelijke auteurs gebleven is.91 Het is een bijkans ontstellende constateering: in dezen tijd van vlijtige milieuschildering heeft zich nog geen romanschrijver aan de schier onbeperkt materiaal opleverende en een zoo persoonlijk karakter dragende samenleving der studenten gewaagd; en - wanneer wij Ada Gerlo, Annie Salomons alter ego, elimineeren, in wier Herinneringen van een Onafhankelijke Vrouw (1915) het bijna tragisch probleem der geemancipeerde vrouw te weinig met de realiteiten van een studentenwereld verweven is, om dit boek voor het vrouwelijk deel der studentenmaatschappij representatief te maken - de vrouwelijke auteurs, die het wèl deden, gaven blijk, ook al noemden zij gelijk Jo van Ammers-Küller een boek de Roman van een Student, de mentaliteit eener studentenmaatschappij niet doorgrond te hebben. Wie zouden voor een geheele of gedeeltelijke schildering meer aangewezen zijn dan de studenten-auteurs? En toch is ook van deze zijde een geslaagde roman van één of van hèt studentenleven nauwelijks denkbaar. De student-auteur, beschrijver van studentenleven, zal in het algemeen niet èn student èn auteur kunnen zijn, maar òf teveel spontaan student, om als auteur bewust te observeeren òf teveel bewust auteur om spontaan student te zijn. Zoo ièts, dan is voorzeker het studentenleven een teekenachtig bewijs, dat alle levensverschijnselen eerst door een sfeer aan elkander verbonden worden, en in welk een bewegelijke sfeer, als rusteloos water, projecteert zich het studentenbestaan ... Misschien is het aan Mr. N.W. Francken in zijn Dagboek van een Meisjes-studentje, dat hij bij vervolgen in één der jaargangen van de Virtus deed verschijnen92 nog het beste gelukt, de sfeer eenigszins te benaderen, en overigens kreeg Annie Salomons' meisje-studentje o.m. dit jaar een christelijk meisje-studentje in haar gevolg ...93

Kunst en Tooneel

Zeker moet na de namen dezer letterkundigen die van den eenigen Leidschen teekenaar van den laatsten tijd vermeld worden, voortzetter der tradities van Ver Huell en de Stuers: den schilderteekenaar-caricaturist T.W. van Oss (ingeschr. 1921), die jarenlang de Leidsche Almanakken illustreerde, voor het laatste Corpslustrum een levend schaakspel ontwierp en thans in het buitenland eenigen naam begint te krijgen.

Ja, de Leidsche Juridische Faculteit heeft zelfs een met den Mr.-titel gesierd acteur voortgebracht: in 1903 werd Philippe La Chapelle aan de Leidsche Academie ingeschreven!

Reeds werd de van ouds bestaande interesse voor tooneel vermeld. Getuigde daarvan vóór den oorlog de vijfjaarlijksche Masquerade, waarvan de laatste (1910) een fantastische, in Nederland nog nooit vertoonde pracht te zien gaf en Boutens tot het schrijven van zijn schoone Alionora-verzen zette, thans uit deze zich onverminderd, artistiek wellicht zelfs beter, in het enkele Lustrumspel, het massaspel in de open lucht gelijk zich dit bij de verschillende studentencorpora de laatste 6 jaar ontwikkelde. Men zal goed doen met deze ontwikkeling te volgen. Hier ligt voor de studentenmaatschappij niet minder dan een artistieke taak gereed. Wat aan het beroepstooneel door de eischen van het métier onmogelijk is, vermag een enkele maal een Studentencorps met de beschik-

[p. 326]

king over naar verhouding ruime middelen en een practisch ongelimiteerd menschenmateriaal op zich te nemen: een grootscheepsch, wellicht gewaagd, maar misschien ook mogelijkheden voor de toekomst biedend tooneelexperiment.

Het AZ-spel (Leidsche Lustrum 1925), gestyleerd historiespel, wist voor de kostbare schablone der Masquerade een elementaire dramatische spanning in de plaats te geven94. Nog een recenter bewijs van de beteekenis, welke de studentenmaatschappij voor het tooneel kan hebben: laatstleden winter zijn door het Leidsch Studenten Tooneel eenige opvoeringen gegeven van Prof. Gonggrijp's tooneelstuk Açoka, één der beste versdrama's der moderne Nederlandsche tooneelliteratuur, bij het beroepstooneel reeds lang voor opvoering in aanmerking genomen, maar om technische reden al die jaren ongespeeld gebleven.

Toekomst

Een slotwoord over de toekomst. Mag men uit bovenstaande gegevens conclusies voor de toekomst trekken? Heeft men van Leiden iets te wachten? Gelijk gezegd: langzamerhand is dit een quaestie geworden meer van de individu dan van de (studenten)gemeenschap. Men zal hebben af te wachten wat de enkeling Leiden brengt: de Leidsche studentenmaatschappij van haar kant biedt voor stimuleering en ontwikkeling van een talent nog steeds groote mogelijkheden; nog altijd vereenigt zij onder een klein kerktorentje de heterogeenste krachten, uit wier samentreffen de goddelijke vonk wel geboren moet worden.

82Kneppelhout: Geschriften X, 119.
83Groningen: Hecker: Hippokreen-ontzwaveling 1838-39; Quos Ego 1843. Utrecht: Tijdschrift Braga, passim.

84Cd. Busken Huët: Nationale Vertoogen I, 196.
85Proeven in het Lustrumnummer der Virtus Concordia Fides No. 429, 24 Mrt. '27 (bloemlezing).
86Al weet nog altijd de Leidsche ‘pooier’ een ‘Sjors’ (George: ‘student’) zeer goed te onderscheiden van den Leidschen burger!
87Proeven in het Lustrumnummer z.b.

88Minerva, 8 Febr. 1901.
89Inmiddels werd te Leiden een onderafd. der Filmliga opgericht, welke echter ook weer conservatief georiënteerd is.
90Proeven in het Lustrumnummer z.b.

91Buiten beschouwing gelaten zijn min of meer persoonlijk getinte (aliteraire) publicaties als in de vorige eeuw de Academische Dissolving-Views van Mr. P. Brooshooft.
92Proeven in het Lustrumnummer z.b.
93M.S. van IJsselsteyn: De Verborgen Weg.

94Men zie hierover Teirlinck, aangehaald in de Literatuurgeschiedenis van de Vries en Greshoff.