Kroniek der poëzie

Nog meesters tewege

Ela Frowein-Gratama, Gedragen woorden. - Zeist, J. Ploegsma, 1928.
Dirk Vansina, Het Boek der Liefde. - Leeslust, Antwerpen, en Lecturis, Eindhoven, 1927.
Willem Ten Berge, De Reiziger. - De Gemeenschap, 1928.
Adolf Ter Haghe, Uit Ravijnen omhoog. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1928.

EEN schilder onder mijn kennissen is een joviale kerel om mee te praten; hij verkondigt de meest onmogelijke theorieën, radbraakt al wie naar zijn oordeel niet orthodox genoeg is, draaft door op een inval en bouwt er een toren van Babel op. Terwijl ik den vloed van woorden over mij laat gaan, denk ik: ten spijt van al wat hij vertelt zijn zijn schilderijen er tóch, en men kan er hem zijn dialektiek om vergeven. Zooals deze prater schilder is, zoo is de dichteres Ela Frowein-Gratama moeder. Ik vergeef er haar deze verzen om, al zouden zij mij aanleiding kunnen zijn om over paedagogie te gaan praten. In dezen zin: Uw kindje is te braaf, mevrouw, in uw verzen althans; ik hoop dat het in werkelijkheid een heele boel last geeft met zijn gejank en koppigheid en boosheid, maar ik vrees dat u het willen zoudt zooals u het in uw verzen aanbidt:

 
Kindje, dat niets knakt ... niets plukt ...
 
Maar de knietjes buigend - bukt ...
 
En geen stengeltje vernielt ...
 
Enkel streelt ... en kijkt ... en knielt ...

Geloof me, mevrouw, uw kindje heeft het bij het rechte eind, laat het begaan, neem een ingetogen vreugde aan zijn knak-, pluk- en vernielingszucht, alles komt terecht. Ik kan ook niet instemmen met uw naïeve verzuchting:

 
Ach, kon je zoo blijven ...
 
Zoo klein en van mij ...

en zelfs niet met uw zonderlinge gewoonte van eenige puntjes achter iederen regel te zetten. Overigens kan ik met de regels zelf niet instemmen, noch met den titel van uw bundel. Hij is dubbelzinnig. Hij kan beteekenen: ‘woorden, door liefde gedragen’, zooals een stamelen niet noodzakelijk een aarzelend en wispelturig hart laat veronderstellen. Maar als uw titel bedoelt, dat deze woorden de zuivere expressie zijn van uw verheven gevoelens, dan kan ik u nog loven voor de gevoelens maar moet voor de woorden bedanken. Sommige van uw woorden suggereeren mij een schoonheid, die ik ken, maar die u zoo hulpeloos uitzegt, dat ik er aan twijfelen ga. Dat geldt voor uw moeder-verzen. Wat uw natuurverzen aangaat, deze, mevrouw, ergeren mij veel minder; de natuur, immers, gaat mij veel minder ter harte dan een mensch, en ge kunt haar dus, mevrouw, voor mijn part, gerust nog wat onaantrekkelijker maken dan zij mij reeds is.

In mijn vorige kroniek moet ik naar aanleiding van een slechten verzenbundel gezegd hebben, dat er een paar goede regels in voorkwamen. Dat is geen wonder; wie tweeduizend regels schrijft, valt wel op een treffer. Een ieder kan de kans wagen. Maar wat wèl aan het wonderbaarlijke grenst is, na alle deze gedichten waarvan geen enkel draagt, een sonnet aan te treffen, smetteloos in alle opzichten (tenzij wat de .... aangaat). Een sonnet zooals er wellicht weinige zijn in onze gansche litteratuur, helder van eenvoud en lichtend van bezieling. Het sluit op een grootschen klank den bundel van Ela Frowein-Gratama:

Wij zoeken U
 
Wij zoeken U, Onzienlijke, in onze lichtlooze uren....
 
Wij zoeken U, o, God bij bitt'ren zielestrijd....
 
Daar Gij voor 's levens reis èn Loods èn Stuurman zijt
 
Die 't storm-onttakeld schip de haven in kan sturen....
 
 
 
De weg is lang en ver - en vele zijn de schepen
 
Die langs ons glijden door den diepen, donk'ren nacht....
 
Maar door U bijgelicht en veilig thuis gebracht
 
Heeft onze hand voor goed Uw Hand, o God, gegrepen....
 
 
 
Wij zoeken U, Onzienlijke, ofschoon we U nimmer zagen....
 
Wij zoeken U, Verborgene, in onze hulp'loosheid....
 
Maar ook bij vreugde, Heer, en ook in blijde dagen....
 
 
 
En - komt de laatste reis.... mét U zijn wij bereid....
 
Gij stuurt ons veilig.... en Gij kent den weg - den tijd....
 
Wij wachten, Heer, op U, om ons naar huis te dragen....

‘Het Boek der Liefde’ is een gedragen titel. Zooals de korte haren en dito rokken van de vrouwen, waar ik den dag om loof. Maar dichten is geen kwestie van mode. De dichter schikt zich niet op, hij geeft zich. Er blijft, voor later, een belangwekkende studie te schrijven over de dichters die in Vlaanderen en in Nederland na den wereldoorlog een nieuwen weg hebben gezocht; nu kunnen we moeilijk nog met billijke maat het kaf van 't koren scheiden, maar zeker behoort

[p. 313]

dit ‘Boek der Liefde’ tot het kaf. Het zou een lafheid zijn, en erger nog, een dwaasheid, de geslaagde regels in dezen bundel te gaan opsporen. Hij is trouwens vrij egaal: altijd is het een aanzetten, een preludeeren, maar nooit deint de stem uit tot een verstaanbare wijs. Het is soms vertellen, het is soms klinkklare waarheid verkonden, het is soms onredelijk dwalen, het is veel God aanroepen en hard roepen, maar het is zelden poëzie. Er blijkt af en toe wel vagelijk iemand achter deze verzen te zitten, maar hij blijft in nevelen verborgen. Waarom, waarom altijd naar de inspiratie grabbelen, waarom den kosmos achternazetten, als toch de eenvoudige dingen van het dagelijksche leven, als toch de gevoelens en de gepeinzen die ons overvallen of ons geruischloos komen opzoeken tot zingen dwingen? Waarom zich niet laten gedwongen zijn in plaats van zich te dwingen?

 
Uw stap is zwaarder
 
in huis,
 
en trager ...
 
maar, vier paar voetjes in trippelmaat
 
gaan waar gij gaat.

Zeker, dat is geen overweldigende lyriek, maar het is bekoorlijk, en de drie eerste regels zijn vol suggestieve kracht. Waarom dan elders altijd zoo wild, zoo opzettelijk wild gedaan. Als men uit den band van de dagelijksche gewoonten springt, moet men dan ook de maat van een conquistador hebben. En Dirk Vansina doet slechts alsof.

 

Willem Ten Berge verraadt zijn jeugd aan zijn ontvankelijkheid. De adem van het leven en van den dood beroeren hem en doen hem ruischen; de liefde is hem geen spel meer en nog geen passie. Maar hij is ook zeer ontvankelijk voor de wijs van andere dichters. Hij zal het mij niet ten kwade duiden: er zijn begenadigde dichters uit niets dan vormlooze klei geschapen, maar de meesten zijn kinderen van Adams ribbe, en menig jong epigoon wordt aan zijn meerderjarigheid tot heerscher gekroond. Ik durf niet zeggen, dat Ten Berge andere dichters navolgt, maar ik hoor Buning, Marsman, en vooral Marnix Gijsen met een ietwat veranderden stemklank uit zijn woorden:

 
Aan de dooden is alles ontnomen,
 
zij zijn allen arm en koud
 
omgekomen
 
- en 'k moet meelijdig denken
 
aan grootvaders warme jas,
 
ze is van 't beste garen
 
en hangt al jaren
 
in de kast
 
(omdat ze om mijn smalle schouders niet past).

een enkele maal hoor ik Rilke (Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke):

 
De oude voerder van reizende menschen,
 
hij is zoo grijs en zoo wit,
 
zal iemand hem goede reis komen wenschen
 
als hij vertrekt
 
voor zijn laatsten, beslissenden Rit?

maar het is slechts een weerklank, die mij niet direct, en slechts bij transpositie ontroert. Ten Berge moge bedenken dat men, hoe knap ook, slechts zijn meesters evenaart op voorwaarde van hen te verlaten.

 

Jeugdig ook, maar reeds van een geheel eigen gloed doorlaaid, komt ons Ter Haghe voor uit zijn bundel ‘Uit Ravijnen omhoog’. De vorm van deze verzen heeft niets misleidends, men speurt geen gegoochel, geen zelfverschalking, geen dwang. Het zijn, naar den vorm, tamme regels, brave verzen. Maar over het algemeen voelen wij al dadelijk dat Ter Haghe een veel minder braaf dichter is dan b.v. Vansina of Ten Berge. Niet dat de oude versvormen en de vaardigheid in het versifieeren niet evenzeer kunnen verleiden tot niets-zeggend rhythmeeren en rijmen, als de gemakkelijke gang van de beoefenaars van het vrije vers dezen tot ijl gepraat kan drijven. Er komen veel nuttelooze bladzijden in Ter Haghe's bundel voor. En er zijn andere zwakheden. Er is tranerige sentimentaliteit:

 
Liever mij dóód te martlen van verlangen
 
dan tranen te zien wenen langs jouw wangen.

Er zijn beschrijvende verzen, die er bij winnen zouden in behoorlijk Baedeker-proza te worden omgezet:

 
Javane' op marmren vloer gehurkt als beelden,
 
stille gestalten als uit levend brons,
 
rompen omstrakt in streep'ge sarong-weelden,
 
gezichte' in donkren glimlach zonder frons -

Zulke verzen roepen geen beeld, geen gedaanten vóór onze oogen, terwijl elders toch vuur en vlam uit beschrijvende verzen slaat:

 
O Ruim-doorruisend-grote Regen-stem!
 
Hoor, Ciwa, de Verdelger, juicht in hem:
 
hij voedstert banjirs op de verre bergen,
 
ontwortelt woudstammen, dra meegesmakt
 
onder een neerstortende katarakt -

en deze ons, zonder ons diep te ontroeren, toch de huid prikkelen. Er zijn ook verzen van een bedenkelijke moraliteit. Ik lach wat om het gescherm en gekerm van zoovelen, die met schorre keel ‘Broeders! Kameraden!’ roepen en dan meenen dat zij een nieuw rijk op deze aarde hebben gesticht. 't Geroep maakt de werken niet. Maar als Ter Haghe in dezer wat weeke voege de ‘Bedelvrouw’ toespreekt:

 
Hier! 'k werp u geld toe in den hoed.
 
Ga heen, doorschrijn mijn week gemoed
 
niet langer met uw schreiend klagen!

dan moraliseer ik: nou, dat zijn gevoelens waarvan men zich tracht te beteren. En dat zijn bovendien zeer slappe verzen.

Verre van gaaf is deze bundel. Men zou echter, als de formule niet jammerlijk misbruikt was, van een schoone belofte kunnen gewagen. En dat moet eerder blijken uit den toon van de verzen, dan het met aanhalingen is te bewijzen. Ik sprak reeds van den gloed die achter de meeste regels laait, een gloed die niet

[p. 314]

wordt uitgevierd maar ingetoomd, die niet wordt geexploiteerd, maar een gelijkelijke warmte verspreidt die een haard doet raden. Er mogen ook uitstekende regels voorkomen, die verrassen, het zijn er dan toch geene die buiten alle innerlijk verband staan; zij zijn niet de oase in de woestijn, niet de gulden die men langs den straatweg vindt, en waarnaar het niet de moeite loonen zou op zoeken uit te gaan, doch zij zijn van verre aangevoerd, zij zijn als een plotse concentratie van hetzelfde licht dat diffuus over vele gedichten ligt gespreid. Twee strofen wil ik aanhalen, waarin telkens het laatste vers een hooge vlucht neemt, die echter natuurlijk ontschiet aan wat voorafgaat. Uit ‘Bruidsnacht-sluimer’:

 
Na het wondre samengroeien
 
dat hun lijven kwam doorgloeien,
 
ovenlaaiend smolt tot één,
 
tot één vlammend dubbel-wezen
 
bonzend één in vlees en pezen, -
 
brak d'omstrengling weer in t'ween.

En uit ‘De wijn’:

 
O stille troost, in eenzaam feest-gebras
 
uit vol kristal den purpren wijn te drinken:
 
al heb ik vrouw noch vriend om mee te klinken,
 
ik stoot mijn beker tegen 't spiegelglas!

Het zijn, deze slotregels, zulke die den dichter zelf verrassen, zij zijn een vondst die de leek aan de inspiratie toeschrijft, en die de dichter-met-een-fond zich eensklaps, zonder moeite of zoeken, gegeven weet. Deze twee strofen illustreeren tevens de kunst van Ter Haghe: de passie die in hem naar uiting dringt heeft nog geen bestemming gevonden of gekozen en vat daarom roekeloos ieder voorwerp aan. De vorm dien deze passie aldus aanneemt kan wat gefingeerd lijken, maar onloochenbaar is de passie. Het leven moet dezen waarachtigen dichter nog zijn gestalte geven.

R. HERREMAN