Kroniek der poëzie

Meesters tewege

Verzen van Mona Dahmen-Scholte Leiden, A.W. Sijthoff, 1928.
Gedichten van Ada Bomli. - Amsterdam, 1927.
Rahij's Gebeden en Gezangen, Eerste woordsymphonie door Edgard Lemaire-Dens. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1928.
Katrijn, een Jan Klaassen-spel, door C.J. Kelk. - Amsterdam, De Spieghel, 1928.

NA mijn loftuitingen, al de vorige maanden, op de oudere meesters, past het een paar kronieken te wijden aan de meesters in spe, van wie de bundels voortdurend wanorde stichten in mijn werkkamer. Behalve wat dit persoonlijk ongemak betreft, zal ik mij wel wachten met Antonie Donker mee te klagen over hun paddestoelerige vermenigvuldiging, ik vind het integendeel sympathiek papier te bekladden - het mechanische feit op zichzelf is mij reeds sympathiek - al was het, en dat is het veeltijds, met onleesbare verzen. De functie schept het orgaan, en wie zal zeggen of wij geen genieën te danken hebben aan den lofwaardigen drang van zoovele jongelingen om te rijmen en te onrijmen? Gelukkig zij die niet enkel ééns in hun leven maar dichter zijn. Een belovend land ook, waar Apollo vele actieve dienaren telt! Alleen de kritikaster heeft er last van. Hoe komt het echter, dat zoovele jongere (net als oudere) dichteren zoo schaamteloos teergevoelig zijn? Een goeie drinkebroer stoort zich niet aan het goedkoope gepreek van fanatieke geheelonthouders. Waarom wordt de rechtzinnige dichter (hij zij genie of knul) onbetamelijk van verontwaardiging als de stugge criticus hem niet - mèt desnoods eenige speldeprikjes - tevens een adequate hoeveelheid balsem tot zalving toedient?

Uit de volheid des harten verklaar ik dit niet te begrijpen, en wel mag ik met den pharizeeër zeggen: ik ben niet van dezen, Heer! Eerlijk gezegd, ik houd meer van tien uitgesproken afbrekers dan van een goedzakkig lover. Er kan daar een tikje perversiteit bij zijn. Maar toch ben ik mij diep-in (zoo spreken ik en mijnheer Kloos) van mijn onbenulligheid bewust. Niet dat ik mij niet voorneem een meesterwerk te schrijven. Doch intusschen blijft het - en niets anders dan - een toekomstdroom.

Ik vertel dat hier alles niet bij wijze van biecht. De kwestie is: ik slik de vier kolommen nog altijd niet die vriend Campert (Jan Rudolf Theofiel) aan mijn stukje ‘Pimpels de Zon’ heeft gewijd in het vorige nummer van Den Gulden Winckel. (D.G.W. is het eenige tijdschrift waar ik vrij-uit mijn kopij mag plaatsen, en ik zal dat niet onverlet laten!). Dat potje dan - ik bedoel ‘Pimpels’ - moest liever gedekt blijven. Het hoort bij mijn stapels onuitgegeven en onuitgeefbare producten. Hoe Campert het te lezen kreeg laat ik hier, beschaamd, achterwege. Maar ter zake: Campert, die geen onaardig dichter is, heeft zich grovelijk aan dit misbaksel van Pimpels verkeken. Hij heeft het vermoedelijk wat vlug gelezen. En zich - nederig ben ik toch ook niet - door eenige pittige regels laten beetnemen. Er zijn een viertal goede passages van enkele regels. En dat is al. Indien het nageslacht mij aan Pimpels moest meten, zou het mij wis en zeker ongemeten laten. De kist zou toeblijven, en mijn eenige maat zijn.

Diezelfde maat nu past voor velen onzer dichterlijke producenten. Zij en ik hebben echter de toekomst voor zich. En ik herhaal dat zij gelijk hebben voort te gaan met dichten, en zelfs met uitgeven. Als ik dan mijn pen tegen hen scherp in deze kolommen, gebeurt het nooit met welbehagen. Alle dichters zijn broeders, en zoo al niet Abel, ben ik toch nog veel minder Kaïn. Ik zeg echter mijn oordeel rechtuit. Kwestie van mij mijn gemoedsrust te bewaren. Zij die er over te klagen hebben mogen zich troosten met de vaststelling dat ik geen Kloos, Querido, of Coster ben. Natuurlijk heb ik een veel gezonder oordeel over verzen dan genoemde en alle andere critici. Maar een aartscriticus, een kunstenaar van de critiek ben ik niet. Als ik b.v. over ‘mijn’ meesters spreek, dan raak ik gauw de kluts kwijt en bewierook door dik en dun. Wat heeft men mij niet mijn onbetamelijk veelvuldig herhaalden lof over Richard Minne verweten! En ik volhard. De meening wint veld, dat hij een der grootsten is onder de jongeren. Het verheugt mij en stemt mij niet hoovaardig (wat zou het!) dat men het mij, om de drie, vier dagen, uit telkens een anderen hoek komt bevestigen. Maar als ik een halfbakken dichter, ik wil zeggen een die nóg geen groote is, onder handen krijg, laat ik de balans al evenzeer bedrieglijk naar de andere zijde

[p. 281]

overhellen. Ik sakker er bij en moet soms grove woorden uit deze kronijk schrappen bij het proeflezen. Sedert ik Freud lees, schrijf ik dezen natuurlijken aanleg tot onbillijke bejegening aan een sexueele misvorming toe. Lang, lang geleden meende ik een don Juan te worden (ik zie eenige dames lachen!). Dat is misgeloopen. Maar dit don juanisme vind ik nu terug in mijn liefde tot de poëten: geheel overgegeven aan eenigen en blind voor hun gebreken, kan ik vele anderen niet tot de laatste, niet tot de dertiende bladzijde lezen.

Waar moet het met deze kronijk der poëzie naartoe. Wat voorafgaat, gij hebt het geraden, is geschreven in vacantiestemming. Maar het wil ook bijna een excuus zijn voor den weinig dithyrambischen toon van wat volgt. Voor de dames, waarover het hierna gaat, nog een speciaal woordeken. Ik zou haar, van aangezicht tot aangezicht, met geen pluim slaan. Onkreukbaar echter, waar ik meen mijn rechtzinnig oordeel over haar verzen te moeten geven, leg ik mij het vizier der neutraliteit aan. Maatschappelijk en zelfs beleefd in den omgang, gedoog ik mij geen flirtation op het mij te heilige papier.

 

Indien het voldoende was ontroerd, teeder en droomerig te zijn om aangrijpende, zachtvloeiende en mysterieuze gedichten te schrijven, dan zou de bundel ‘Verzen’ van Mona Dahmen-Scholte niet een hoogdravend en overweldigend meesterwerk, maar dan toch een aantrekkelijk boekje zijn geworden, waarin men zich verdiept en verliest in stonden van avondlijke peis, wanneer alle zorgen, en driften, en machtiger verlangens respijt hebben. De dichteres, helaas, doet haar eerbare gevoelens en stemmingen oneer aan. Zij voelt beter, fijnzinniger dan zij het zegt. Waarachtig, je ne veux pas faire de l'esprit, maar M. D.-S. moest haar gevoelens, die, ik herhaal het, eerbaar en poëtisch schijnen te zijn, door een deskundiger sekretaris in verzen laten zetten. Zooals zij het nu doet, zelf, gaat het eenvoudig niet.

Als ik den bundel nu weer doorblader, herkrijgt mij de duivel in zijn macht. Onder het gedicht ‘Aan Beethoven’, heb ik geschreven: ‘Speel liever piano.’ Het is gemeen, onwaardig, maar het is verdiend. Onder een ander gedicht heb ik mij een vraagteeken gepermitteerd, dat mij met de zedenpolitie in aanraking zou brengen als ik hier nader uitleg verschafte. Gij vraagt bewijzen die mijn lummelachtigheid rechtvaardigen. Ik schrik er voor terug ze te geven, omdat ze niet doorslaand zijn. Als de dichteres schrijft:

 
Vervolg uw weg, mijn ziel
 
En zie niet om.

dan ziet gij daar niets in dat woede wettigt. En als gij hoort zeggen tot den nacht:

 
En laat mij aan uw stille stranden
 
Vergeten en bevrijd van leed
 
Den slaap ontvangen van uw handen.

dan meent gij, dat aan de beste zooiets overkomt. En als gij den sterrenhemel in dezer voege hoort toespreken:

 
Gij trouwe lichten van het firmament,
 
Ik weet als d'avondscheem'ring is begonnen
 
Begint uw wonderschouwspel zonder end.

dan oordeelt gij misschien dat deze logische regels met de regelen van de physica overeenstemmen. En het is mìjn taak te bewijzen dat deze verzen en poëzie twee ondeelbare getallen zonder gemeenen deeler zijn. Ik kan het niet. Ik kan slechts herhalen dat mijn talent van criticus daarbij te kort schiet.

Overigens ben ik verkeerd te werk gegaan. Ik schrap wat voorafgaat en vang opnieuw aan:

In den bundel ‘Verzen’ van M. D.-S. staat een schoon gedicht; namelijk ‘Vertrouwen’, op blz. 18. Het is niet overweldigend, niet diep, maar het ontroert ons even onder de opperhuid.

 
Mijn God, in Uwe Handen
 
Beveel ik mijnen geest,
 
Gij zijt in d'aardsche landen
 
Mijn eenig licht geweest.

Er zit adem in, vrouwelijk (in tegenstelling met mannelijk) gevoel. Had de bundel alleen zulke gedichten bevat, het zou een aanbevelingswaardig boekje geworden zijn. Dit gedicht toont wat M. D.-S. kan.

 

* * *

 

Minstens even keurig en gemoedelijk als deze ‘Verzen’ zijn de ‘Gedichten’ van Ada Bomli. Wij klappen instemmend in de handen bij bladzijde 9:

 
Mijn jonge levenslust, gegroet!

Wij, stadsmenschen, glimlachen vergoeilijkend en betweterig als wij lezen:

 
Dat leven der steden, zoo eng en zoo klein,
 
Dat leven, ik ben het zoo moe.

Maar verder lezen wij het boekje door zonder definiëerbare indrukken. Als de moeder aan 't woord is:

 
Ik vlij mij neder in het veld
 
Waar ieder bloemeke vertelt
 
Van 't kindje dat zal komen!

of ook in 't volgende gedicht:

 
Als ik voor je bedje sta
 
En je stilkes gadesla ...

trekken wij op de teenen weg. Een moeder is een moeder, en dat is nog altijd heel wat mysterieuzer en menschelijker dan een dichteres te zijn.

En net als Mona Dahmen-Scholte heeft Ada Bomli ook vier regels poëzie geschreven.

 
Ik voel mij als een korrel zand,
 
Zoo nietig en zoo klein
 
En weet niet, als een windvlaag komt,
 
Waar mijne plaats zal zijn.

* * *

[p. 282]

Ik ben geen deskundige in theologie, en wie Rahij is weet ik niet. Edgard Lemaire-Dens bezingt hem. Hij bezingt vooral zijn verlangen om een breede vlucht te nemen, om naar den hemel te wieken, om zich nog meer te louteren. En dat is tot hiertoe mijn vacantie-lectuur geweest. Heer, geef mij menschen met eenigerlei gebrek bijaldien gij mij alle poëzie wilt ontzeggen! Ik herken mij-zelf niet meer. Ik zal straks de passielooze, brave lui gaan haten. Hen die schrijven althans! Er moest ook het omgekeerde van een zedenpolitie bestaan!

Ik word er zoo weeërig van, zoo raapachtig en voos, dat ik mij plots betrap op het kinderachtig spelletje de verzen van mijnheer Edgard in proza over te schrijven: ‘Wel leef ik niet in weelde, maar de schatten die in mij geborgen zijn, en al maar door geborgen worden, zijn zoo heerlijk en zoo talrijk, dat ik voor alle tijden leef in overvloed ...’

Dat is van 't beste.

En wie doet er aan 't spelletje mee? Wie maakt weer versregels van dit proza?

 

* * *

 

Een opluchting is ‘Katrijn’ van C.J. Kelk. Ik wil den indruk niet wekken, dat dit ‘Jan-Klaassen-spel’ slechts als antidotum een verheugende verschijning is. Integendeel. Ik had het reeds driemaal gelezen vóór ik de drie vooraf besproken bundels doorworstelde. Gelezen voor mijn plezier. Zonder in eenige mate aan recensie te denken. Het bracht mij niet in dat soort van mystieke vervoering, het rukte mij niet uit mezelf, zooals Leopold en Henriëtte Roland Holst, zooals Marsman af en toe, dat vermogen klaar te spelen. Het kan zelfs een toeval zijn, dat het boek mij een tweede en een derde maal onder de handen kwam en dat ik er in bladerde. Maar eens zoo ver leest men het radikaal door tot het einde. Shakespeare en ‘Marieke van Nymeghe’ zijn diepere kunst, maar ik stel mij de litteratuur van een beschaafd land niet voor zonder werken in den aard van dit ‘Katrijn’. Het reikt niet hooger dan het vliegt, en dat is tegenwoordig al zeer veel. Het is geen uitpluizing van haarfijne sentimentjes en zieltjesverwikkeling en dat is - van een andere zijde - ook zeer veel. Want wij hebben nu twee soorten van modische litteratuur, die elkander naar de kroon steken en die een gezond mensch meestal schromelijk vervelen. Ik bedoel ten eerste de broederschaplitteratuur van hoogzwellende romantiek zonder stut of steun, een poëzie van ‘words, mere words’; en ten tweede een hyper-individualistische litteratuur, die dikwijls een net is van microscopische bloedvaatjes waar aders en slagaders in ontbreken. ‘Katrijn’ is nu eens wat anders. Een ‘Jan-Klaassenspel’ zonder meer. Vol humor. Gelukkig wat vulgair op vele bladzijden. Niet preekerig, niet moraliseerend. Gezond, vroolijk. Ik vertel het kort over.

In het voorspel betoogt ‘Schoonmoer’ hardhandig aan Jan Klaassen dat hij haar Katrijn binnen de tien dagen heeft te huwen.

Dan gaat het doek op bij het einde van het bruiloftsfestijn. Daar is de wat bedronken vreugde van Jan Klaassen; er wordt raad gegeven, door Oome:

 
Niet te drok ân, nicht Katrijntjen,
 
is 't te zwaar, zoo breekt het lijntjen.

en door Grootjen:

 
Kijnders, maak het niet te mal:
 
de Heere God is overal!

en 't eindigt op een kort maar smakelijk duo van de jonggehuwden:

 
Jan Klaassen, zingt:
 
 
 
Lodderlief, ik zal u koozen
 
en u koesteren aan mijn hart.
 
 
 
Katrijn, zingt:
 
 
 
Jan, mijn man, ge doet mij blozen
 
en ik ben toch zoo verward ...

't Vervolg is een ontmoeting tusschen Schoonmoer en Jan Klaassen's moertje. 't Huwelijk der kinderen is een hel geworden. De moeders nemen het elk voor hun kind op en krijgen het duchtig aan den stok. 't Gaat er van:

 
Ook mijn brave Jan krijgt klappen
 
en kust de treden van de trappen -

en van

 
jou jong, dat aartsschavuit -

tot Jan Klaassen in bedropen toestand uit de herberg komt en Schoonmoer naast minder concrete lieftalligheden ook nog een pak slaag toedient. Katrijn verschijnt, eveneens volgeschonken, ranselt haar moertje en verdwijnt. Een furieuze scheldpartij tusschen de moeders geeft een waardig slot:

 
- Doch jij kan, voor mijn, crêpeeren!
 
- Jij kan naar de hel spanceeren
 
- Jij moogt stikken in je drek!
 
- 'n Koordjen om jou hals en trek!
 
- Hier! Voor 't lest, jij moogt gebraakt zijn!
 
(slaat haar)
 
- Wat niet is, zel dra gemaakt zijn!
 
(slaat haar)

Ik lach er bij alsof ik zelf was aangeschoten!

Het volgende ‘schuifje’ toont ons Katrijntje met haar vrijers.

 
De waker
 
't Heit vesper! Wil de luiken sluiten,
 
nu hang uw lampjen op van buiten!

Jan Klaassen tiegt naar de herberg uit op zekerder geluk en zijn plaats wordt dra ingenomen door ‘Kiezentrekker’. Katrijn noodigt hem met een schattig en zedig rijmken ter bedsponde, als er geklopt wordt. Kiezentrekker komt in de kast terecht. ‘Snijder’ treedt binnen op zoek naar bier voor het keeltjen en plaisier

[p. 283]

voor het lijfjen. Zegt hij. Maar hij valt te snurken vóór de zeden-censuur kan optreden. Geklop, en de ‘Bidder’ der bagijnen komt Katrijn het hof maken.

 
‘Help, mijn zieltjen is verloren’

heeft hij reeds gesmeekt, wanneer redding opdaagt in den vorm van een ‘Diender’, voor wien de bidder in een kist wordt gestopt vóór zijn tijd.

Tot Jan Klaassen, ten leste, zelf verschijnt en het overal hoort spoken in zijn huis. De spoken hollen achtereenvolgens vandaan, niet zonder Jan Klaassen nuchter te slaan. Katrijn brengt hem tot slot, met een bezem, tot echtelijke bezinning.

Het naspel vindt Jan Klaassen met Snijder in ‘'t Zwaantjen’, filosofeerend.

 
Jan Klaassen
 
En thans, gij borgers, weest gegroet,
 
een vroolijk hart blijft welgemoed!
 
Zoo mij 't hijlijk wat verdriet,
 
‘het Zwaantjen’ dat mishaagt mij niet...

't Spel is uit. En het spijt den lezer.

De verzen zijn wat gemakkelijk, zal men gezien hebben, maar alvast zijn ze niet enkel en alleen geschreven voor een drietal moedige bewonderaars uit hetzelfde dichtersschooltje. In een groote eeuw zou men dat een versnaperingetje van den tweeden rang noemen, maar in den huidigen tijd mag ‘Katrijn’ in den eereprijskamp meedingen. Zonder moraal, is dit ‘Katrijn’ juist daarom misschien een boekje van dichtersmoraal. Het zal wel, om een straf en vulgair woord van Kelk zelf te gebruiken, ‘gebraakt’ worden door velen die altijd maar de poëzie op een pronkvoetstuk willen zien. Ik zie wel veeltijds een voetstuk, maar zelden staat er de poëzie op. ‘Katrijn’ is niet nieuw, niet diep-psychologisch, niet religieus, niet Freudiaansch, maar het is wat. Het is juist wat het wil zijn. Het is geen Oceaanvlucht, en dus geen mislukte. Het is een knap en zonder aanstellerij klaargespeeld toertje boven de roezemoezende dichtersstede.

 

R. HERREMAN