Surrealistische Fransche Letteren
Een Overzicht door
E. du Perron
I
De Revolutie en de Surrealisten. - Dada. - Jacques Vaché. - Tristan Tzara. - Philippe Soupault. - André Breton en ‘Nadja.’
ER is een nieuw boekje uitgekomen over de surrealistische beweging; het heet La Révolution et les Intellectuels, en de schrijver, die zelf surrealist is, Pierre Naville, bedoelt hier en daar het surrealisme in de revolutionaire stroomingen te situeeren en elders het er buiten of boven te doen zweven. De twee groote artikelen waaruit het werkje bestaat, keeren elkaar bij momenten vierkant den rug toe, en de stijl van den schrijver, die gaarne in een gemakkelijk lyrisme overslaat, is vol van een onduidelijkheid die als de belooning moet worden beschouwd, misschien, van wie zich met ijver op het bekende procédé van automatisch schrift heeft toegelegd. Het is ook rijk aan die karakteristieke woorden als: imbécile, abruti, pourceau, plus nog eenige mooiere, waaraan de lezers van het blad La Révolution Surréaliste sedert lang gewend zijn. De surrealisten hebben óók zoo hun kleine gewoonten. Men zou, versterkt door het boekje van den heer Naville, de volgende definitie van hen kunnen geven: ‘Altijd protesteerende jongelieden, die zich ophouden met een soort kunst, ofschoon zij het meestal niet willen weten, en deze kunst beoefenen vanuit een soort onderbewustzijn.’ Maar waartegen protesteeren zij? Tegen de bestaande orde der dingen. Met dit protesteeren gaat dus samen: een soort liefde voor de anarchie. Ik zeg telkens ‘een soort’ - omdat men altijd moet denken aan de bizondere, surrealistische, nuance. Zij wenschen geen aansluiting bij het communisme, verklaart de heer Naville, zij dobberen tusschen een absoluut anarchistische houding en een marxistisch revolutionair optreden. Waarom ook niet? Zij zijn vóór alles intellectueel (ofschoon zij ook dit niet altijd zouden willen toegeven). Maar intellectueelzijn heeft bepaalde voordeelen: bijv. een kwijtschelding of aanzienlijke vermindering van straf, na een niet àl te krasse manifestatie. En al te kras zijn de manifestaties der surrealisten tot dusver niet geweest: het schrijven van een open dreigbrief aan Claudel, het coquetteeren met Germaine Berton die bij vergissing den secretaris van Léon Daudet voor dien heer doodschoot, het toedienen van een pak slaag aan Maurice Martin du Gard, den uit zijn krachten gegroeiden directeur van Les Nouvelles Littéraires, het per manifest uitschelden van de notabelen van Charleville die een standbeeld gingen oprichten voor Rimbaud, en het afslaan van alle duels, ofschoon iedere Parijzenaar weet dat een duel tusschen literatoren altijd uitloopt op de traditioneele wond aan den pink, - men zal toegeven: dit alles is zoo buitengewoon sterk niet. De heer Naville spreekt van een ‘organisation de pessimisme’, en concludeert: ‘Le mystère de nos origines est notre véritable lien.’ Wij weten dat wij in surrealistische milieu's voor Angelsaks en kruidenier zullen doorgaan indien wij zelfs beproefden dit mysterie te doorgronden. Men gunne La Palisse zijn waarheden en het surrealisme zijn mysteries. Het lijkt mij bepaald onnoodig ook, zich het hoofd te breken over de vraag of deze beweging zich zal kristalliseeren tot een artistieke onderafdeeling van de Anarchie (met een hoofdletter) of tot iets anders - omdat er altijd een ‘iets anders’ kan zijn. Maar zoolang schilders als Picasso en Chirico tot deze beweging worden gerekend, zoolang daar (naast den naam Freud) met den naam Lautréamont zal worden geschermd, zoolang de surrealistische voorvechters Aragon en Péret hun gedichten in luxe-uitgaaf doen verschijnen bij de Nouvelle Revue Française, zoolang mag het kruideniersoog van den kunstkritikus althans zich aan deze capriolen verlustigen. Wij
krijgen telkens weer het bewijs dat men literator kan zijn en surrealist. Laat ons den heer Naville en zijn revolutionaire groepeeringen dus laten rusten en eenige personages beschouwen die ondanks alle omzwervingen in onderbewustzijn, droomenwereld en aanverwante domeinen, nog niet veel verder gekomen zijn dan de faubourgs van de literatuur.
* * *
Het Surrealisme is, zooals ieder weet, uit Dada voortgekomen; en Dada uit den Oorlog. Dada is geen artistieke school geweest, veel meer een soort levenskunst, een levenshouding. ‘Hoe komen wij den tijd door, als er geen bepaalde waarden zijn, als niets er iets toe doet en alles uitloopt op nul?’ Sommigen hebben gesproken van een romantisme à rebours, en van een bewijs uit het ongerijmde tegen de romantiek. Toen Gide in 1920 zich over Dada uitsprak, zei hij: ‘Het gade slaan van de jongeren heeft mij altijd veel goed gedaan, omdat de jongeren, veel meer dan zij vermoeden, onderworpen zijn en onbewust gehoorzaam; zij die de leiders schijnen, zijn de eersten die door de golf worden opgenomen; ik sla ze gade, maar wat mij interesseert is de golf, niet de kurken.’
Een naam die in dienzelfden tijd voortdurend in deze kringen werd genoemd was die van Einstein. De relativiteitstheorie was menig jong-intellectueel, die zijn gevoelens wetenschappelijk beproefde te rechtvaardigen, een soort vademecum. (Thans
JACQUES VACHÉ
door hemzelf
zweren de surrealisten bij Freud, een andere wetenschappelijke klank). Maar de eerste Parijsche dadaïsten hebben van meer nabij iemand gekend die hun Werther zijn zou; een zekere Jacques Vaché. Ik bedien mij expresselijk van deze vergelijking, omdat de heer Aragon onlangs heeft geschreven dat geen Niagara den afstand vermag te vullen tusschen dien anderen zelfmoord en dézen - en omdat zoo een bewering mij, om met surrealistische termen te spreken, een imbecilliteit lijkt, met kracht uitgebracht, en meer niet. Want als eenige bedenking tegen de vergelijking kan alleen gelden: dat geen surrealist tot dusver den zelfmoord à la Vaché heeft beoefend. Men spreke niet van l'abbé Gengenbach, die surrealist werd nadat hij door het katholicisme tot zelfmoord gedreven werd, zooals hij zelf beweert, en die het overigens alleen nog maar tot twee mislukte pogingen heeft gebracht. De mannen van la Révolution Surréaliste hebben zich voorloopig met een vrij onbeteekenende enquête over den ‘zelfmoord als oplossing’ tevreden gesteld.
Want: zelfmoord of verdwijnen? ziedaar de vraag. Vaché of Rimbaud? Vaché zelf, vertelt zijn vriend André Breton, hield niet van Rimbaud. Het was een elegante jongeman aan het front die ‘Umour’ schreef voor ‘humour’ en Jarry bewonderde; die zich altijd beproefde te amuseeren; die wel voor de literatuur voelde, maar zelf zoo goed als niet schreef; die grappige teekeningetjes maakte na een offensief en droomde over een bar in Arizona. Zijn vrienden hebben een bundel oorlogsbrieven van hem bezorgd die onvergelijkelijk zijn in hun soort. Hij scheen zich aan niets te hechten: op een avond redde hij een heel jong meisje uit de handen van twee belagers, nam haar twee nachten met zich mee en verliet haar toen weer als zonder erbij na te denken. Hij heeft zelfmoord gepleegd in een hotel te Nantes, in gezelschap van twee kameraden, door te veel opium te nemen. Vaché was een geroutineerd opiumschuiver, voor zijn twee provinciale lotgenooten was het waarschijnlijk de eerste maal: André Breton gelooft dus dat hij zich een laatsten keer heeft willen vermaken.
Dit mag waar zijn of niet, Vaché vertegenwoordigt, hoe men het ook neemt, een menschelijke waarde die de surrealisten, ambtshalve waarschijnlijk, geheel vervalschen of half realiseeren. Men kan zonder glimlach zijn naam hooren uitspreken in verband met ‘le Grand Jeu’. Wat de surrealisten zoo noemen, waar zij zoo dikwijls over spreken dat, door een voor hen miraculeus samentreffen, hun nieuwe revue èn een bundel van den heer Péret zóó werden genoemd, lijkt mij heelemaal niet meer hetzelfde: misschien omdat dit spel alleen groot - of heel klein is, naar gelang van den inzet en de allure van den speler.
Daar Vaché den dood boven het literaire leven verkozen had, moest het ontluikende Dada zich tevreden stellen met een anderen voorman, een Roemeenschen Jood met een agressief oogglas, zich noemende Tristan Tzara. Hij kwam uit Zürich, waar volgens hem Dada geboren was (uit hemzelf, Arp en eenige anderen) en zijn optreden was al dadelijk agressief literair. Hij
zwaaide met eenige theorieën: ‘Voor het schrijven van gedichten knippe men woordjes uit de krant, schudde ze in een hoed, hale ze er één voor één weer uit
TRISTAN TZARA
en teekene ze op in de volgorde die zij zelf aannemen.’ - ‘De afwezigheid van alle systeem is nòg een systeem, maar het beste.’ Hij publiceerde gedichten, die over het algemeen altijd onleesbaar waren, ofschoon hij zich niet aan zijn eigen recept hield, en zeven manifesten, waarin hij met armen en beenen te keer ging tusschen pauken, ketels, Turksche trommen en dergelijke, om den medeburger aan het verstand te brengen dat men verreweg het beste doet - in dit leven - met zich niet te bewegen en geen geluid te geven. En het refrein en de slotsom van dit te keer gaan was dat ‘Tristan Tzara vond zichzelf zeer sympathiek.’ Zijn vrienden vonden hem bovendien bewonderenswaardig. Het heeft niet bizonder lang geduurd, want hij beschouwde het surrealisme als een décadence van Dada en begon zijn pijlen op zijn gewezen vrienden af te schieten. ‘Le realisme,’ zei hij, ‘c'est de la m -, le surréalisme c'est l'odeur de la m -.’ De surrealisten hebben onlangs dan ook zijn monocle beschadigd en hem, twintig tegen één, een weinig geassommeerd. Sedert den afval van zijn volgelingen schrijft de heer Tzara begrijpelijke literatuur-producties, die helaas vrij zeker aantoonen dat hij minder geniaal is dan hij jaren lang wel leek. Misschien geeft hij er zich rekenschap van: in de Rotonde, de Dôme en elders heeft hij althans zorg gedragen te verklaren dat hij alleen maar schrijft omdat hij geen groot avonturier vermag te zijn; een verklaring die twee soorten menschen kan doen meesmuilen: serieuze schrijvers en serieuze avonturiers.
Een andere ex-dadaïst die zich van de groep heeft losgemaakt is Philippe Soupault, ofschoon hij, naast André Breton, een der grondleggers geweest is van het Surrealisme. De eerste uiting van literair onderbewustzijn, de eerste proeve van automatisch schrift was Les Champs Magnétiques, van deze twee heeren; voor de surrealisten heeft Soupault dus altijd dat op zijn actief, plus eenige beminnelijk-vage gedichten. Maar hij heeft zich met hen gebrouilleerd, omdat hij ten slotte te veel romans schreef en een ander soort bewondering had voor Lautréamont. Soupault is verscheidene malen in en uit de beweging gedrukt, want als hij er uit was coquetteerde hij met zijn vijanden en als hij er weer in was deed hij iets dat bij zijn vrienden volstrekt niet door den beugel kon, bijv. hij schreef een vrij normalen psychologischen roman. Zijn eerste roman, Le Bon Apôtre, zal, zonder een meesterwerk te zijn, ééns wellicht doorgaan voor een waardevolle bijdrage tot de kennis van den nu nog ‘modernen’ jongen man (de held van het verhaal trouwens houdt het midden tusschen een Rimbaud en een Vaché, of beter, het is een Vaché die inplaats van zelfmoord te plegen een oplossing voor zijn leven vindt à la Rimbaud). De heer Aragon verwijt Soupault niet geheel ten onrechte dat hij een ware industrie gemaakt heeft met het woord ‘partir’. In zijn andere romans wordt men bovendien meestal
PHILIPPE SOUPAULT
ontmoedigd door eenige trucs en procédés: een allergoedkoopste criminaliteit, kortademige zinnetjes. Maar ver boven alles wat hij tot op heden schreef stel ik het verhaal Le Voyage d'Horace Pirouelle, een spel van wit en zwart, waarin men den invloed van Gide bespeurt, maar waarvoor zelfs menig smetteloos surrealist hem veel behoorde te vergeven.
André Breton is de meest representatieve figuur wellicht van de heele surrealistische beweging, de schrijver met het meeste talent en de grootste intelligentie. Het is jammer dat dergelijke menschen vastraken in een systeem dat hen waarschijnlijk verhinderen zal tegen zichzelf te reageeren, dat hen verplicht een rol te spelen - zij het een surrealistische - tegenover vrienden, bewonderaars en anderen. Breton's opstellen, Les Pas Perdus, waarin men den overgang van Dada tot Surrealisme vrij nauwkeurig volgen kan, is van veel grooter belang dan de manifesten van Tzara, en het eerste artikel, La Confession Dédaigneuse, in zijn soort volmaakt. Geen van de anderen (behalve misschien Eluard, soms, zijdelings, in een enkel gedicht) heeft dien toon van ‘détachement’ weten te treffen, heeft zoo correct en nonchalant, zoo beheerscht en onver-
schillig tegelijk zich uitgedrukt, en, in één woord, zoo zuiver zijn houding en de heele negatieve philosofie, als men het zoo zeggen mag, van Dada aangegeven, als Breton in deze ‘bekentenis’, waarin hij een soort aanschouwelijk onderwijs geeft, met twee figuren: Jacques Vaché en zichzelf. Alleen: ware hij zichzelf gebleven, hij had, na dat ééne artikel, ook niets meer geschreven. Het groote gevaar voor iemand als Breton is: dergelijke bekentenissen literair te overleven. Men schrijft dan, een kleine tien jaar later, een boek getiteld Nadja, waarin men tweehonderd bladzijden lang zijn verbazing uitspreekt over het feit dat sommige kippen, vanuit een zekere gezichtshoek bekeken, overeenkomst vertoonen met een ananas. Breton in-
ANDRÉ BRETON
teresseert zich alleen nog maar voor boeken, zegt hij, ‘die klappen als deuren waarvan men den sleutel niet te zoeken heeft. Het is fier, het klinkt goed, wij zijn één en al belangstelling - en wij krijgen een vage juffrouw Nadja. (Gelukkig dat daar nog zijn: de mémoires van Casanova, de ‘egotistische’ geschriften van Stendhal, Le Petit Ami van Léautaud!) Het halve zieneressen-jargon van Nadja is op zichzelf beschouwd een beetje belachelijk en een beetje treurig, maar het soort ‘déformation professionnelle’ dat den heer Breton moet hebben verplicht haar zóó au sérieux te nemen, is een tragi-comedie voor iederen niet-surrealist. Breton schijnt in dit boek zoo ver beneden zichzelf getuimeld als Nadja beneden Jacques Vaché staat. Nadja op haar best is een vrij poover creatuur en men hoeft slechts haar teekeningetjes te bekijken, door den heer Breton in zijn boek gereproduceerd, en ze te vergelijken met de commentaar die hij er op geeft, om zich een duidelijk beeld te vormen van de situatie. Het is touchant, en de heer Breton spant al zijn krachten in om ons te doen gelooven dat het groot en tragisch zou zijn. Aan het eind van het boek blijkt Nadja gek en de heer Breton komt tegen den lezer los: ‘Ha, mijnheer! als u dat misschien mocht hebben voorzien! als u nu zegt: O, dus - of: Gegeven de omstandigheden, enz. - dan beschouw ik u als een idioot van het laagste soort en heb ik natuurlijk niets met u te maken!’ Wat een bekentenis van onmacht in dit pareeren van slagen die niemand den heer Breton denkt toe te brengen. Gekke juffrouwen zijn dikwijls interessant en wij weten het allen. De vraag is alleen: op welk plan, en in welke mate.
De surrealisten hebben in het begin van hun optreden een open brief gericht aan de directeuren van gekkenhuizen: men stelt zich gemakkelijk voor in welken toon. Die brief was op zichzelf beschouwd sympathiek. Men behoeft niet bij alles den glimlach des weldenkenden burgers te vertoonen, en deze beweging heeft als iedere andere beweging haar goede zijde. Maar in een boek als Nadja voelt men voornamelijk het bederf van den surrealistischen leider: het bederf door gewoonte, plicht en systeem, de bewonderingen en verwonderingen a priori, den geheimzinnigen hocuspocus-toon bij kinderachtigheden, de liefhebberij - zoo onschuldig après tout - die ons wordt voorgesteld als een herschepping van alle waarden. En daarachter het krachtelooze scheldpartijtje: ‘U gelooft het niet? maar u is ook een idioot en geen surrealist!’ Ik geloof graag dat de heer Breton zijn gemeente gemakkelijk overtuigt dat hij een genie is en mejuffrouw Nadja een wonder. Als dit hem voldoende is, tant pis!