Het fascisme in de literatuur

EEN aspect van Italië vóór het Fascisme: 1921, Bologna. Een vreemdeling komt 's avonds laat, vermoeid, uit het station. Hij draagt een kleine citybag. Onmiddellijk dienen zich een viertal witkielen aan, die gezamenlijk bereid zijn deze city-bag naar het hotel des reizigers te vervoeren. Politie is afwezig. Wanneer nu reiziger verklaart, deze diensten niet noodig te hebben, antwoorden de witkielen in koor, dat reiziger zonder twijfel de nieuwe gemeenteverordening niet kent: ieder reiziger is verplicht zijn bagage door een lid van de vakvereeniging der witkielen naar het hotel te laten brengen. Protest van reiziger: hij geeft city-bag niet af, doch de witkielen begeleiden hem tot in het hotel, alwaar zij alle vier voor deze moeite hun loon verlangen. Politie nog steeds afwezig. ‘Bestaat die gemeente-verordening werkelijk?’ vraagt reiziger. Hotelportier antwoordt: in vredesnaam betalen, anders worden de ruiten ingeworpen. Reiziger deponeert enkele lires in de uitgestoken handen. Witkielen zijn verontwaardigd: de gemeente-verordening geeft hun recht op het dubbele. Portier verklaart wederom: in

[p. 266]



illustratie
MUSSOLINI

vredesnaam betalen, anders worden de ruiten ingeworpen. Reiziger tracht politie op te bellen, kan echter geen verbinding krijgen. ‘De autoriteit hier zijn wij,’ verklaren de gezamenlijke witkielen. Reiziger deponeert wederom enkele lires in de uitgestoken handen. Een aspect van Italië tijdens het Fascisme: 1924, Venetië, bij een der landingsplaatsen van de stoomboot. Er is een steiger voor instappen en een voor uitstappen. Een jonge kerel wil obstinaat op de verkeerde steiger instappen, en wordt nog met moeite door den ouden controleur tegengehouden. Het publiek trekt met zuidelijk temperament partij: voor of tegen den controleur. Handen komen in beweging. Stemmen gonzen. Plotseling wordt alles doodstil. Een onderofficier van de Fascistische militie is genaderd: ‘Wat is hier te doen?’ Na summier onderzoek wordt de jonge kerel aan een oor meegevoerd: ‘Jij hebt niet begrepen, hè, dat deze controleur hier het Gezag vertegenwoordigt? Dan moet je het maar voelen; méé naar de politie.’ Publiek blijft zwijgen, heeft niets meer te discuteeren (persoonlijke indrukken).

Inderdaad heeft het bij de ontwikkeling van het Fascisme niet aan dramatische of pittoreske momenten ontbroken. Er zijn er tallooze: de bezetting van Fiume door d'Annunzio, de inbezitneming der fabrieken door de roode arbeiders, de regelmatige straatgevechten tusschen Fascisten en socialisten, die vaak tot ware veldslagen werden, de marsch naar Rome, de Matteotti-affaire, de politiek en de redevoeringen van den Duce, de vlucht der antifascisten naar het buitenland, de opbouw van het nieuwe Italië, de tocht van Nobile en vele andere. Dit is echter nog ‘geleefde historie’: de tijd, dat dit alles in de kunst zijn neerslag zal vinden, is nog niet gekomen. Niet anders was het bij andere groote episoden uit de geschiedenis: het duurde ruim een menschenleven, eer Balzac de ‘stof’ der gebeurtenissen uit de Vendée in zijn ‘Chouans’ verwerkte.

Intusschen wenscht het Fascisme een nieuwen stijl aan het leven te geven. Het is intransigent en ‘totalitario’, het wil alle levensgebieden omvatten. Men kan niet Fascist zijn in de politiek en liberaal in de economie. Evenmin kan men het met elkaar vereenigen, dat men in de politiek het geloof en de activiteit van het Fascisme bewondert en tevens in de litteratuur zich het venijn van een subtiele ironie à la Anatole France eigen maakt. Men zou nu kunnen concludeeren, dat Mussolini, gezien zijn bekende motto: ‘alles in, niets buiten, niets tegen den Staat’, ook de kunst van staatswege zou willen encadreeren. Doch dan verliest men uit het oog, dat de Italiaansche

[p. 267]

geest te gecompliceerd is, om op een dergelijk simplistische wijze het probleem: gemeenschap - kunstenaar te willen oplossen. Men onderscheide hier wèl: de Fascistische organisatie betreft slechts de economische en sociale zijde van de kunst. Dus wordt het persoonlijke element geheel vrijgelaten? Zeker, mits men bedenkt, dat het begrip ‘vrijheid’ sedert de komst van het Fascisme geheel van beteekenis veranderd is. Volgens het Fascisme zocht de artist van de oude school de vrijheid in zijn hoogst persoonlijke sentimenten, ‘en marge de la société’. Voor hem zou de droom, de incoherentie, de onbekende emotie, de zelfontleding het parool zijn geweest. Het Fascisme zou daar tegenover stellen de daad, de oriëntatie, het enthousiasme en de zelfopbouw. Alle specialisatie wordt verworpen: ook in dat opzicht is het Fascisme een ‘regime totalitario’. Het l'art pour l'art behoeft niet meer practisch tot perversiteit, en het naturalisme niet meer tot een uitsluitende beschrijving van de nachtzijde van het leven te leiden. Het bekende veertiendaagsche tijdschrift ‘Critica Fascista’ heeft eind 1926 - begin 1927 onder de moderne Italiaansche artisten een rondvraag gehouden over de toekomst van de Fascistische kunst. Marinetti kwam daar met een vurig program en verklaarde, dat de oorsprong van de Fascistische kunst in het Futurisme te zoeken was. Volgens Fausto Marino Martini moest deze kunst tegelijk zich baseeren op de oudste tradities van het Italiaansche ras èn modern zijn. ‘De ware kunst groeit slechts op eigen bodem op; internationaal is slechts een zekere decoratieve kunst.’ Deze kunst zou echter eerst dan kunnen opbloeien, wanneer het Fascisme tot vleesch en bloed van het Italiaansche volk zou geworden zijn. Settimelli maakte de juiste opmerking, dat de eerste Fascistische artist Mussolini zelf was. Het is waar, dat Mussolini ook hier een nieuwe aera inleidt. Hij verlangt aan Italië een nieuwen stijl te geven op elk gebied en geeft daartoe zelf het voorbeeld. Vereenigt hij niet in zich tallooze personnages? Men ziet dezen staatsman als den eersten journalist, den eersten sportsman, den eersten industrieel, den eersten landbouwer, den eersten zeeman, den eersten vliegenier van zijn land optreden. Hij vindt tijd voor alles, ja voor het schrijven van zijne mémoires, die in het Parijsche weekblad ‘Candide’ verschenen zijn. Tallooze biografieën zijn over hem verschenen, waarvan wij slechts als de voornaamste noemen: ‘Dux’ van Marghareta Sarfatti; ‘In uomo nuovo’ van Beltramelli; ‘Un uomo e un popolo’ van Delcroix. Hij vertegenwoordigt ook in zooverre geheel de Fascistische mentaliteit, dat hij, zooals ook Prezzolini in zijn ‘Le Fascisme’ verklaart, tegelijkertijd een Italiaan, ja Romein van den ouden stempel, maar tevens een geheel modern mensch is. Men heeft hem wel gedefinieerd als een intuïtieve natuur met een kunstenaarstemperament. Vandaar zijn wonderbaarlijke gave om de ontwikkeling van het leven te observeeren, vandaar ook zijn gave tot het vormen van aforismen en van slagvaardige definities. Alle oude rhetoriek, alle doode logica en geleerdheid is bij hem als het ‘troppo e vano’ afgevallen. Vorm en inhoud dekken zich volkomen in zijn redevoeringen, waarvan dan ook de suggestieve kracht uitgaat, die een geheel volk, ja, een geheele wereld geboeid houdt.

Wanneer men dan nog niet van specifiek Fascistische kunst spreken kan, zoo ontbreekt het niet aan min of meer journalistieke programma's, die nieuwe formules voor deze kunst willen aangeven. Zoo heeft den laatsten tijd M. Bontempelli met zijn beweging ‘900’ eenige bekendheid verkregen. Wat deze beweging nastreeft, verschilt echter in geenen deele van wat eenerzijds door activistische, anderzijds door kubistische groepen of de beweging der ‘neue Sachlichkeit’ wordt voorgestaan. Wèl zijn reeds door enkele literaire critici eenige voortreffelijke werkjes over het Fascisme geschreven - wij wijzen hier op Suckert Malaparte's: ‘Europa Vivente’ en ‘Itala Barbara’ en Massimo Rocca's: ‘Idee sul Fascismo’. Beide schrijvers zouden een afzonderlijke bespreking verlangen. Beider stelling is deze, dat Italië, doordat het het Protestantisme nooit heeft omhelsd, tegenover de tot scepsis en materialisme vervallen volken van het Noorden en het Westen van Europa geroepen zal zijn, de oude latijnsch-katholieke beschaving opnieuw te doen zegevieren. Zonder twijfel is er een diepe verwantschap tusschen het Fascisme en de klassieke kunst en beschaving.

Vervolgens treft men in Italië een tweetal literaire groepen aan, die op zichzelf slechts van secundair belang zijn. Zij noemen zich Stracittà en Strapaese73. Wij zouden ze hier niet vermelden, ware het niet, dat zich in hun strijd min of meer het conflict herhaalt, dat omstreeks 1910 reeds tusschen de z.g. ‘Futuristen’ en ‘Passatisten’ was uitgebroken. Het is gevaarlijk, hier met een schematische onderscheiding te werken, doch in hoofdzaak kan gezegd worden, dat de Futuristen het moderne leven geheel en al aanvaardden met zijn dynamiek en zijn rhythmen. De Passatisten (zooals zij door hun tegenstanders genoemd worden) vertegenwoordigden daartegenover niet alleen die meer academisch gevormde geesten, die zich tot de studie van het verleden geroepen voelden en daardoor het leven-

[p. 268]

de heden uit het oog verloren, maar ook en vooral hen, die het rustieke, het conservatieve element in de kunst tot uiting brachten. Deze tegenstelling herhaalt zich nu min of meer in Stracittà en Strapaese, namen die trouwens voor zichzelf spreken. Het is geen wonder dat deze tegenstelling thans opnieuw in de kunst tot uiting komt, aangezien wij hier voor één der meest ingrijpende problemen van de moderne samenleving staan: de verhouding der cosmopolitische techniek tot de overgeleverde, nationale culturen. Het contrast is dan ook niet tot Italië beperkt. Van de moderne schrijvers en dichters zou men b.v. Mockel, Verhaeren, Paul Morand, Mac Orlan, Sternheim en vele Communisten tot Stracittà, Barrès, Jammes, Thomas Mann, Marie Koenen, Jessenin tot Strapaese kunnen rekenen. Het eigenaardige is echter, dat beide richtingen zich met recht op het Fascisme kunnen beroepen: dit laatste vertegenwoordigt immers zoowel de oude waarden van het ras als de spanningen van den modernen vooruitgang.

Het is bezwaarlijk, in het Italië van voor den oorlog speciale voorloopers van een Fascistische kunst aan te treffen. Soms ziet men in Daniele Cortis van Fogazzarro een Fascist ‘avant la date’. Het machtige werk van Oriani ‘Rivolta Ideale’, alsmede ‘l'Unità e la potenza delle nazioni’ van Corradini zijn meer van sociaal-politiek karakter. De kunst van d'Annunzio kan slechts in den vagen zin van nationale herleving met het Fascisme in verbinding worden gebracht. De algemeene reactie tegen d'Annunzio, die sedert omstreeks 1905 onder invloed van Croce en Gentile in de literatuur plaats vond, is evenmin als een begin van Fascistische kunst te beschouwen. De groote inspirator van deze groepen, welke zich in de ‘Lionardo’ en ‘Voce’ tot het publiek wendden, was Giovanni Papini, een dezer gecompliceerde naturen (gelijk ook Missiroli en Massimo Rocca) die tusschen twee perioden geboren zijn en nimmer hun evenwicht vermogen te vinden. Van deze genoemde groepen kan Prezzolini misschien het meest met het Fascisme in verbinding worden gebracht.

De waarlijk Fascistische literatuur dient men thans nog alleen op politiek gebied te zoeken. Hier is het, alsof de Italiaansche natie na een lange crisis tot leven is gekomen, en zich thans naar alle zijden kan ontplooien. Een der treffende bewijzen van de groote vitaliteit der beweging is wel het groote wetenschappelijke belang dat de meeste dezer geschriften inderdaad bezitten. Zij zijn zoo talrijk, dat een bibliografie thans reeds een heel boekwerk in beslag neemt. Wij noemen hier slechts de door ‘Alpes’ te Milaan uitgegeven redevoeringen van Mussolini en van de niet-Italiaansche werken: H. de Vries de Heekelingen, Het Fascisme en zijn resultaten (Oisterwijk 1927); J.S. Barnes, The universal aspects of Fascism (Londen 1927) en het juist gepubliceerde eerste Annuaire van het ‘Centre International d'Etudes sur le Fascisme’ te Lausanne. Dit laatstgenoemde Centre (9, Avenue de l'Eglantine, Lausanne) publiceert bovendien een kaartsysteem waarop men zich kan abonneeren en dat kort en duidelijk een oriëntatie geeft in de vele werken die over het Fascisme verschenen zijn en nog verschijnen. Het Centre heeft tevens een afdeeling voor informaties geopend, waarin men betreffende alle gebieden die het Fascisme aangaan, volledig kan worden ingelicht.

Dit Centre wordt ook dankbaar vermeld in de oorspronkelijke uitgave van het eerste origineele boekwerk, dat in Nederland over het Fascisme verschenen is. Ik doel hier op de interessante studie van Dr. J.F. Otten, Het Fascisme (Amsterdam, H.J. Paris, 1928, 340 pp.). Het werk is van een uitgebreide documentatie voorzien en laat zich aangenaam lezen. In het buitenland, ja, zelfs bij voorstanders van het Fascisme, wordt deze beweging nog maar al te veel als een kapitalistische reactie, of als een agressief nationalisme beschouwd. De Heer Otten is ter plaatse zelf gegaan, waardoor hij in staat is geweest, de levende krachten van het huidige Italië te peilen. Het blijkt steeds meer dat het Fascisme van Italiaanschen oorsprong is, doch dat er zich thans tendenzen in hebben ontwikkeld, die ook voor de andere staten van interesse zijn. Zonder te dogmatiseeren (iets wat tegenover het steeds groeiende Fascisme nog wel niet mogelijk is) geeft de schrijver een schets, eerst van de langdurige crisis in het voorfascistische Italië, dan van den marsch naar Rome en van Mussolini's eerste regeeringsjaren. Daarop volgt een beschrijving van den nieuw gevormden Fascistischen Staat en van de Partij. Wij maken kennis met het constitutionneele systeem van het Fascisme en met het nieuwe corporatieve en syndicale systeem, met de economische en de buitenlandsche politiek van het nieuwe Italië en met de wetten ter bescherming van de revolutie. Deze zeer gecompliceerde stof wordt den lezer in zijn ontwikkeling en toekomstmogelijkheden beschreven. Van tijd tot tijd laat de schrijver een woord van critiek hooren, doch als regel toont hij duidelijk zijn bewondering voor het Italië van Mussolini. Hij beschouwt het Fascisme als een nuttige en noodzakelijke reactie tegen de degeneratie van het individualistisch-democratische systeem.

Onze tijd, zegt men, wordt door economische en politieke vraagstukken beheerscht. Het kan echter niet uitblijven of in het Fascisme moet een

[p. 269]

belangrijke kunst tot ontwikkeling komen. Zijn geest is gedrenkt in het enthousiasme voor het oude Italiaansche ras; het is de vijand van alle abstracties; zijn geest is een geest van jeugd, van leven, van actie, van schoonheid.

Mr. Dr. J.C. BAAK

73Zie het artikel ‘Stracittà en Strapaese’ van Dr. J.F. Otten in Den Gulden Winckel van 20 Maart 1928.