Uit Vlaanderen69
WAARDE Heer Greshoff! Eerst nu ben ik in de gelegenheid U mijn tweeden brief te schrijven. Ik wilde n.l. het een en ander vertellen over Reimond Herreman, en had me nu eenmaal in het hoofd gezet voordien ‘Pimpels de Zon’ te lezen, wat ik door verschillende omstandigheden pas dezer dagen in handen kreeg. - Het gekste van 't geval is echter dat ik al weer lang en breed in Den Haag zit, alhoewel er gewichtig ‘Uit Vlaanderen’ boven mijn epistel staat. Maar dezen avond zijn we in Brussel, al is het niet zoo, en ik heb zoo juist met Herreman en Roelants op de Vlaamsche Club gezeten, waar we duchtig gelachen hebben en de litteratuur hebben gelaten voor wat zij is. Wij waren daar in het nooit genoeg te waardeeren gezelschap van Toussaint geb. van Boelaere, een imponeerende verschijning en wiens ‘De Peruviaansche Reis’ wordt vertaald, zooals hij zooeven aan Roelants vertelde, in de een of andere slavische taal, ik ben op mijn woord vergeten welke. Er waren daar o.m. Ernest Claes, en niet te vergeten Paul Kenis, die me een heel ingewikkelde plagiaat-affaire heeft trachten uit te leggen; goed ben ik er evenwel nog niet achter, maar dat ligt aan mij of aan de geuze. Ik wilde maar zeggen, dat de avond zeer onderhoudend was, en verzwijg de opmerkingen, die we onder 't naar huis loopen hebben gemaakt; tenslotte kun je toch niet alles vertellen. Ik zit nu weer rustig op mijn kamer (in Brussel!) en houd me maar liever bij het werk van Herreman. Wat hem zelf betreft, hij is een van de genoegelijkste, gezelligste kerels, die ik ken, zit eeuwig en altijd vol moppen en toespelingen. Oververtellen kun je die nu eenmaal niet, dan hebben ze alle waarde verloren; het beste is het mee te maken; en waarom zouden we niet eens met z'n allen naar Brussel tijgen, om daar eenige letterkundige feestdagen door te brengen? Roelants stelde mij indertijd al eens zooiets voor. - Enfin, dit alles is van later zorg.
Herreman's verzen zult gij wel kennen; laat ik u dus liever het een en ander verhalen over zijn tooneelspel ‘Pimpels de Zon’.
Als het doek niet opgaat, zien wij voor ons het doek, natùurlijk, waarop een lijvig plakkaat: ‘Bal, aanvang om acht uur’. Af en toe komen feestgangers op, die achter het scherm verdwijnen, waaronder een Neger, die wat terzijde gaat om de binnentredenden ‘te belonken’. Even later Pimpels, als zon verkleed, die voor het doek blijft staan delibereeren of hij gaan zal of niet:
Na een langdurig dispuut met den minder wijsgeerigen Neger, die af en toe een binnengaande vrouwelijke gast aanspreekt:
besluit Pimpels, die gekomen was om het leven, dat hij enkel nog maar uit droomen kent, daadwerkelijk te ondergaan, maar binnen te treden. Het gordijn gaat dan op, en men ziet de danszaal. Lili Verwest, een bocheltje, zit rechts aan een tafeltje, Pol Wendels en zijn dochter Maria (die Pimpels ‘wandelen had gezonden’) op den achtergrond. Een Markies met vrouw en dochter links. Gasten loopen heen en weer. Demon, de directeur van de gelegenheid, begroet de aanwezigen. Er volgt een gesprek tusschen Demon en Pimpels. Pimpels is verbaasd over het costuum van Demon, het wordt hem verklaard:
Na dit theologisch gesprek verlaat Demon Pimpels. We krijgen dan enkele geestige tafreeltjes tusschen de verschillende dansers, zoo tusschen den ouden Markies en een jeugdige Pierrette.
Pimpels is nog maar steeds niet tot dansen kunnen overgaan. Demon stookt hem al eens op om Maria Wendels te vragen, maar hij durft niet bijster goed, en gaat uit wanhopige verlegenheid en verbouwereerdheid bij Lili Verwest, het bocheltje, zitten. Hij is absoluut de kluts kwijt en zegt tegen haar de zonderlingste en onbeschoftste dingen:
Intusschen begint de Markies wederom een klein amoureus avontuur met Pierrette. Demon verwondert er zich over dat een charmant meisje als Maria Wendels alle danslustigen afslaat, maar:
Pimpels en Lili worden vertrouwlijk. Hij vertelt haar zijn harte-leed. De Neger knoopt een gesprek aan met de verlaten Markiezin en haar dochter:
Neger: Als ge 't mij toelaat zal ik mij liefst naast u zetten, mevrouw. De jonge juffrouw mocht wel bang zijn van een neger als ik.
Markiezin: Wel neen, meneer, zij is geen kind meer. De markies is teruggekomen en probeert zijn vrouw wijs te maken, dat een jong meisje hem bijna verleid heeft, een excuus voor zijn lang wegblijven. Joris Pimpels vertelt nog immer zijn eenigen roman aan de zorgzaam-luisterende Lili. Het zou te lang zijn om dit hier te citeeren, maar Herreman schreef het gevoelig en met een tikje van dien fijnen, glimlachenden humor die hem eigen is. Luister even:
Als ik naar haar toe ging, weerde ze mij af. Maar ik bemerkte die beweging niet op dat oogenblik. Ik was nog mijn eigen woorden aan 't beluisteren.’
Hij beweert dan tegen Lili, die het niet gelooft, dat alles voorbij is, maar om haar te bewijzen in welk een vroolijke bui hij is, begint hij een liedje te zingen, ‘iets zonder kop of staart’.
Pimpels raakt in de stemming. Een dolle dialoog ontspint zich tusschen Lili en hem. Hij begint zelfs nog aan een diergelijk vaers over ‘Hobbel de Bobbel’; op dat gedenkwaardig oogenblik kondigt Demon aan:
Maria Wendels vraagt Pimpels, die er nu heelemaal niets meer van begrijpt.
Het blijkt dat Maria spijt heeft van haar dwaling. Pimpels laat echter niet merken dat hij om haar verdriet heeft gehad, in ieder geval kan het hem nu niets meer schelen: ‘Het is waar,’ zegt hij ten slotte, ‘ik heb veel van u gehouden. Gelijk een kind van zeepbellen. Gij zijt te vroeg uiteengespat, maar 't verdriet is nu toch vergeten, en ik blaas geen zeepbellen meer.’
Tusschen Pimpels en Maria volgt een dialoog, vol quasi-cynische uitvallen van zijn kant, en de vanzelfsprekende reactie: verdubbelde liefdesverklaringen van den hare. Maar deze Maria kan Pimpels niet behagen.
Maria: Doe het! Lieg, maar omhels mij, zoo ge durft.
Pimpels: Ga binnen, Maria, ik durf niet. Ik heb zulke behoefte aan liefde, dat ik er aan sterven zou een vrouw aan 't hart te drukken, die ik niet bemin. Ik draag u anders in mij dan gij zijt. Gij zijt mij, zooals gij zijt, gansch onverschillig.
Maria: Kind, dat ge zijt!
Maria àf. Pimpels wil zich weer over zijn schuchterheid heenzetten, en begint een vermakelijk gesprek met den een of anderen gast. Hij begint wat brooddronken te worden en valt Maria's vader aan:
Wendels: Kijk eens, Pimpels.
Pimpels: Ik heet Wimpels.
Wendels: Pimpels, vindt ge niet, dat uw vreugde omdat Pimpels met Wimpels rijmt ongegrond is?’
Wendels wil dan meer weten van de verhouding met Maria. Hij heeft het fijne er nooit van begrepen, waarop Pimpels verklarend: ‘Gij zijt ook haar vader.’ Pimpels begint onbehoorlijke dingen te zeggen. Demon moet hem kalmeeren.
Lili, het bocheltje, praat met Maria over hem.
Maria: ‘Het is een man om er nog een minnaar bij te hebben, en een minnaar om er nog een man bij te hebben.’
Pimpels is aan 't zingen gegaan:
Het bal wordt een hospartij. Demon weet tenslotte Maria en Joris Pimpels naar huis te doen gaan, te samen. Eind goed, al goed. -
Ik gaf u met opzet zoo'n uitgebreid verhaal over Herreman's stuk, omdat, bij het herlezen, ik niet na kon laten veel te citeeren. Ieder oogenblik troffen mij de geestige gezegden en de speelsche wendingen. Het is kleurig en vol charme, af en toe ietwat sentimenteel, maar ik geloof inderdaad dat het op het tooneel lang geen kwaad figuur zou maken, alhoewel misschien te veel van de fijnheden in den tekst verloren zouden gaan. - Pimpels is met al zijn komisch-werkende ups and downs toch een mènsch gebleven, en de figuur van Lili Verwest, het bocheltje, geeft Herreman ons met een sublieme en schrijnende teederheid.
JAN R.TH. CAMPERT
(Red. D.G.W.).