[p. 252]

Uit Vlaanderen69

WAARDE Heer Greshoff! Eerst nu ben ik in de gelegenheid U mijn tweeden brief te schrijven. Ik wilde n.l. het een en ander vertellen over Reimond Herreman, en had me nu eenmaal in het hoofd gezet voordien ‘Pimpels de Zon’ te lezen, wat ik door verschillende omstandigheden pas dezer dagen in handen kreeg. - Het gekste van 't geval is echter dat ik al weer lang en breed in Den Haag zit, alhoewel er gewichtig ‘Uit Vlaanderen’ boven mijn epistel staat. Maar dezen avond zijn we in Brussel, al is het niet zoo, en ik heb zoo juist met Herreman en Roelants op de Vlaamsche Club gezeten, waar we duchtig gelachen hebben en de litteratuur hebben gelaten voor wat zij is. Wij waren daar in het nooit genoeg te waardeeren gezelschap van Toussaint geb. van Boelaere, een imponeerende verschijning en wiens ‘De Peruviaansche Reis’ wordt vertaald, zooals hij zooeven aan Roelants vertelde, in de een of andere slavische taal, ik ben op mijn woord vergeten welke. Er waren daar o.m. Ernest Claes, en niet te vergeten Paul Kenis, die me een heel ingewikkelde plagiaat-affaire heeft trachten uit te leggen; goed ben ik er evenwel nog niet achter, maar dat ligt aan mij of aan de geuze. Ik wilde maar zeggen, dat de avond zeer onderhoudend was, en verzwijg de opmerkingen, die we onder 't naar huis loopen hebben gemaakt; tenslotte kun je toch niet alles vertellen. Ik zit nu weer rustig op mijn kamer (in Brussel!) en houd me maar liever bij het werk van Herreman. Wat hem zelf betreft, hij is een van de genoegelijkste, gezelligste kerels, die ik ken, zit eeuwig en altijd vol moppen en toespelingen. Oververtellen kun je die nu eenmaal niet, dan hebben ze alle waarde verloren; het beste is het mee te maken; en waarom zouden we niet eens met z'n allen naar Brussel tijgen, om daar eenige letterkundige feestdagen door te brengen? Roelants stelde mij indertijd al eens zooiets voor. - Enfin, dit alles is van later zorg.

Herreman's verzen zult gij wel kennen; laat ik u dus liever het een en ander verhalen over zijn tooneelspel ‘Pimpels de Zon’.

Als het doek niet opgaat, zien wij voor ons het doek, natùurlijk, waarop een lijvig plakkaat: ‘Bal, aanvang om acht uur’. Af en toe komen feestgangers op, die achter het scherm verdwijnen, waaronder een Neger, die wat terzijde gaat om de binnentredenden ‘te belonken’. Even later Pimpels, als zon verkleed, die voor het doek blijft staan delibereeren of hij gaan zal of niet:

 
‘Aanvang om acht uur ...
 
Ik was daareven nog vol vuur
 
Om op een luid feest
 
Mijn geest in slaap te wiegen.
 
Ach, 't oog kan men bedriegen,
 
Maar niet den geest,
 
Noch 't hart, dat zich eenzamer voelt,
 
Nadat het in klatervreugd heeft gewoeld.
 
Wat kom ik hier ook zoeken,
 
dat niet sinds eeuwen
 
staat in boeken?
 
Ik sta bij voorbaat hier te geeuwen.
 
Vervloekt! Ik sta mij te bepreeken
 
gelijk een kerkeboek voor leeken.’

Na een langdurig dispuut met den minder wijsgeerigen Neger, die af en toe een binnengaande vrouwelijke gast aanspreekt:

 
‘Uw schoonheid, juffrouw, trok mij aan,
 
ik kon den drang niet meer weerstaan
 
te vragen, zoo ge mij kunt lijden,
 
u in alle eenzaamheid te begeleiden.’

besluit Pimpels, die gekomen was om het leven, dat hij enkel nog maar uit droomen kent, daadwerkelijk te ondergaan, maar binnen te treden. Het gordijn gaat dan op, en men ziet de danszaal. Lili Verwest, een bocheltje, zit rechts aan een tafeltje, Pol Wendels en zijn dochter Maria (die Pimpels ‘wandelen had gezonden’) op den achtergrond. Een Markies met vrouw en dochter links. Gasten loopen heen en weer. Demon, de directeur van de gelegenheid, begroet de aanwezigen. Er volgt een gesprek tusschen Demon en Pimpels. Pimpels is verbaasd over het costuum van Demon, het wordt hem verklaard:

 
Demon: ‘Eerlijk,'k verkoos als koning te fungeeren,
 
Want 'k voel hoe ik als demon ver te kort schiet.
 
Maar 'k moest mij houden bij een naakt idee,
 
van elk practisch beraad ontdaan:
 
ideeën raken niemands overtuiging.
 
Als koning zou 'k princiepen kwetsen
 
omdat een koning, in princiep princieploos,
 
in tijd van onrust een princiep vertegenwoordigt.
 
Pimpels: En president? Dat ware toch neutraal.
 
Demon: Dieu punisse le neutre!
 
En hier wordt niet aan politiek gedaan.
 
Pimpel: Maar brengt ge als demon de moraal niet
 
in 't gedrang?
 
Demon: Zware misrekening, beste: als heilige
 
beleedigde ik vrijmetselaars en protestanten.
 
De katholieken? Ach, behalve dorpspastoors
 
die nog door 't calvinisme niet zijn aangetast,
 
kan niemand, in deez' fanatieken tijd,
 
een heilige, die gentleman is, velen.
 
Terwijl als duivel ...
 
Pimpels: Was het niet demon?
 
Demon: Met u kan ik vertrouwelijk spreken.
 
Terwijl de duivel, dus, een ster,
 
een vaste ster blijft in den hemel
 
van geloovigen als ongeloovigen.
 
Doch 'k laat u. Sla een slinke zes,
 
en laat mij u geen slechten dienst bewijzen
 
door op een bal met u naar God te zoeken.’

Na dit theologisch gesprek verlaat Demon Pimpels. We krijgen dan enkele geestige tafreeltjes tusschen de verschillende dansers, zoo tusschen den ouden Markies en een jeugdige Pierrette.

 
Markies: Ook in het leven is mijn taal verzorgd;
 
en 'k liet er u graag meer van hooren.
 
Pierrette: De markiezin ziet naar ons; zij zal uw
 
kunst wel meer naar waarde schatten dan ik.
 
Markies: Het laat haar koud, zij is mijn vrouw.’

Pimpels is nog maar steeds niet tot dansen kunnen overgaan. Demon stookt hem al eens op om Maria Wendels te vragen, maar hij durft niet bijster goed, en gaat uit wanhopige verlegenheid en verbouwereerdheid bij Lili Verwest, het bocheltje, zitten. Hij is absoluut de kluts kwijt en zegt tegen haar de zonderlingste en onbeschoftste dingen:

 
Pimpels: Laat mij u vanavond gezelschap houden.
 
Ik ben vroolijk, maar voel me wat eenzaam. Ik wil
[p. 253]
 
uw vriend worden. Omdat ge een bocheltje hebt,
 
kan dat misschien niet?
 
Lili: Neen, dat kan niet; niemand kan.
 
Pimpels: Nog beter nu! Waarom wordt ge zoo
 
triestig? Weet ge niet, dat iedereen van u moet
 
houden om ... om dat gebrek?
 
Lili: Ik weet het nu al dat ik een bochel heb.
 
Pimpels: En daarom zou ik uw vriend niet mogen
 
worden? Ik doe u toch niet schreien?
 
Lili: Nooit heb ik erom geschreid. En niemand
 
spreekt van mijn bochel. Maar gij komt nu zoo
 
ineens op mijn bochel trommelen, dat er de tranen
 
van uit mijn oogen springen.
 
Demon (tot de muzikanten): Muziek!
 
(tromgeroffel als uitnoodiging tot den dans).
 
Pimpels: Trommel ik? Trommelen?

Intusschen begint de Markies wederom een klein amoureus avontuur met Pierrette. Demon verwondert er zich over dat een charmant meisje als Maria Wendels alle danslustigen afslaat, maar:

 
het staat haar goed; wie zich laat zoeken
 
wordt sneller dan wie zoekt gevonden.

Pimpels en Lili worden vertrouwlijk. Hij vertelt haar zijn harte-leed. De Neger knoopt een gesprek aan met de verlaten Markiezin en haar dochter:

Neger: Als ge 't mij toelaat zal ik mij liefst naast u zetten, mevrouw. De jonge juffrouw mocht wel bang zijn van een neger als ik.

Markiezin: Wel neen, meneer, zij is geen kind meer. De markies is teruggekomen en probeert zijn vrouw wijs te maken, dat een jong meisje hem bijna verleid heeft, een excuus voor zijn lang wegblijven. Joris Pimpels vertelt nog immer zijn eenigen roman aan de zorgzaam-luisterende Lili. Het zou te lang zijn om dit hier te citeeren, maar Herreman schreef het gevoelig en met een tikje van dien fijnen, glimlachenden humor die hem eigen is. Luister even:

Als ik naar haar toe ging, weerde ze mij af. Maar ik bemerkte die beweging niet op dat oogenblik. Ik was nog mijn eigen woorden aan 't beluisteren.’

Hij beweert dan tegen Lili, die het niet gelooft, dat alles voorbij is, maar om haar te bewijzen in welk een vroolijke bui hij is, begint hij een liedje te zingen, ‘iets zonder kop of staart’.

 
Sapper de Papper
 
Was dus een Tapper
 
van 't zuiverste nat.
 
De neus van de Sapper
 
was een weer-klapper
 
want Sapper was altijd zat.
 
 
 
etc. etc.

Pimpels raakt in de stemming. Een dolle dialoog ontspint zich tusschen Lili en hem. Hij begint zelfs nog aan een diergelijk vaers over ‘Hobbel de Bobbel’; op dat gedenkwaardig oogenblik kondigt Demon aan:

 
Nu gaan de vrouwen mannen inviteeren
 
hun keuze is wijzer dan der mans.

Maria Wendels vraagt Pimpels, die er nu heelemaal niets meer van begrijpt.

Het blijkt dat Maria spijt heeft van haar dwaling. Pimpels laat echter niet merken dat hij om haar verdriet heeft gehad, in ieder geval kan het hem nu niets meer schelen: ‘Het is waar,’ zegt hij ten slotte, ‘ik heb veel van u gehouden. Gelijk een kind van zeepbellen. Gij zijt te vroeg uiteengespat, maar 't verdriet is nu toch vergeten, en ik blaas geen zeepbellen meer.’

Tusschen Pimpels en Maria volgt een dialoog, vol quasi-cynische uitvallen van zijn kant, en de vanzelfsprekende reactie: verdubbelde liefdesverklaringen van den hare. Maar deze Maria kan Pimpels niet behagen.

Maria: Doe het! Lieg, maar omhels mij, zoo ge durft.

Pimpels: Ga binnen, Maria, ik durf niet. Ik heb zulke behoefte aan liefde, dat ik er aan sterven zou een vrouw aan 't hart te drukken, die ik niet bemin. Ik draag u anders in mij dan gij zijt. Gij zijt mij, zooals gij zijt, gansch onverschillig.

Maria: Kind, dat ge zijt!

Maria àf. Pimpels wil zich weer over zijn schuchterheid heenzetten, en begint een vermakelijk gesprek met den een of anderen gast. Hij begint wat brooddronken te worden en valt Maria's vader aan:

 
Ik zeg, mijn beste Wendels ... Maar, à propos,
 
Wendels, dat rijmt met vendels. Zijt gij daar nooit
 
over verheugd geweest? Hoe dicht kan een mensch
 
het ideaal benaderen zonder het ooit te bereiken.

Wendels: Kijk eens, Pimpels.

Pimpels: Ik heet Wimpels.

Wendels: Pimpels, vindt ge niet, dat uw vreugde omdat Pimpels met Wimpels rijmt ongegrond is?’

Wendels wil dan meer weten van de verhouding met Maria. Hij heeft het fijne er nooit van begrepen, waarop Pimpels verklarend: ‘Gij zijt ook haar vader.’ Pimpels begint onbehoorlijke dingen te zeggen. Demon moet hem kalmeeren.

Lili, het bocheltje, praat met Maria over hem.

Maria: ‘Het is een man om er nog een minnaar bij te hebben, en een minnaar om er nog een man bij te hebben.’

Pimpels is aan 't zingen gegaan:

 
De foor! De foor!
 
Gebak, gefluit, trombon en trommel,
 
Smoutbollen, 't zwaaien van een schommel,
 
het duiz'len van een paardjesmolen,
 
het leven buiten alle scholen;
 
kom, laat er ons in dolen en verdolen,
 
allen in koor!

Het bal wordt een hospartij. Demon weet tenslotte Maria en Joris Pimpels naar huis te doen gaan, te samen. Eind goed, al goed. -

Ik gaf u met opzet zoo'n uitgebreid verhaal over Herreman's stuk, omdat, bij het herlezen, ik niet na kon laten veel te citeeren. Ieder oogenblik troffen mij de geestige gezegden en de speelsche wendingen. Het is kleurig en vol charme, af en toe ietwat sentimenteel, maar ik geloof inderdaad dat het op het tooneel lang geen kwaad figuur zou maken, alhoewel misschien te veel van de fijnheden in den tekst verloren zouden gaan. - Pimpels is met al zijn komisch-werkende ups and downs toch een mènsch gebleven, en de figuur van Lili Verwest, het bocheltje, geeft Herreman ons met een sublieme en schrijnende teederheid.

 

JAN R.TH. CAMPERT

69Daar de lezers van ‘Den Gulden Winckel’ ongetwijfeld gaarne iets naders vernemen omtrent den man, die nu reeds vele maanden de Kroniek der Poëzie in dit tijdschrift onderteekent, plaatsen wij dezen brief, dien onze Redacteur Greshoff, weliswaar reeds geruimen tijd geleden, van den heer Campert ontving.
(Red. D.G.W.).