illustratie
GUILLAUME APOLLINAIRE
van wien een onuitgegeven nagelaten werk ‘Les Epingles’ verscheen bij Les Editions des Cahiers Libres
Portret van Marcoussis


François Mauriac en het geloof

ALS een zweer draagt Mauriac zijn katholicisme mee. Aan de zuiverheid van dit geloof valt niet te twijfelen, maar even zeker is, dat het den kunstenaar grootendeels dient om het leven ‘onder stroom te brengen.’ De hooge spanningen alleen hebben voor hem waarde en van die electriciteit zijn zijn romans vol. Er is het weerlicht van verre onweders. De jeugdige Bob Lagave verdient te Parijs in een omgeving van ultramoderne lieden, ten deele van hooge, geenszins van ‘onversneden’ geboorte, met het ontwerpen van binnen-huisinrichtingen meer dan zijn brood. Naar een meisje, het zuiverste uit dien kring, gaat zijn liefde, welke zij beantwoordt: Paule de la Sesque. Maar Paule laat hem in den steek, als Pierre Gornac, aankomend geestelijke, haar over Bob's levenswandel inlicht. Pierre, de tartuffe-achtige zedenmeester, doet dit te goeder trouw. Hoe vele misdaden zijn in naam van het geloof en tot anderer welzijn gepleegd!

Paule belooft bij Bob terug te keeren, als ze inlichtingen over diens gedrag heeft ingewonnen. Ze komt terug, maar dan is het te laat. Bob zelf liet zich middelerwijl meetroonen door het schrille gezelschap van nietsdoeners en nietsnutten, dat te Parijs zijn kring was en waarvan hij bestond. Op dat oogenblik logeert hij bij een vriendin van de familie, Elisabeth Gornac, de moeder van Pierre. Elisabeth loopt tegen de vijftig. Haar leven vergaat in dienst van den nukkigen schoonvader, grondbezitter in die streek van Bordeaux, door de zomerzon verzengd, waar het geurt van hars en de wijnstok groeit.

Haar leven is verwelkt vóór den tijd en het verblijf van den jongen Robert onder hetzelfde dak brengt haar te binnen wat ze heeft gemist. Is zij, bejaarde geloovige vrouw, op hem verliefd? Het woord is veel te omlijnd voor haar gevoel. Niet anders is hij dan wekker van andere, ruimer en brandender levens- en liefdesmogelijkheden. Er komen, leeren de boeken van Mauriac, in elk leven, hoe van de wereld afgewend ook, oogenblikken voor, waarin de persoonlijkheid aan zich zelf tracht te ontsnappen. Een geur van ‘hooger honing’ vaart er dan doorheen. In iedere vrouw sluimert een schoone slaapster. In het geval van Elisabeth is Bob of Robert de prins. Hoe verstand en geloof ook stribbelen tegen den heidenschen lust zich te laten overmeesteren, een ander deel van het wezen vindt er genot, dat geluk is. En dit geluk drijft troebel, voor de leerstelligen: als een schuimvlok, boven en verdraagt anderer preeken omtrent aan eigen ziel begaan onrecht te minder, daar ze zich zelf de zonde van te zwichten al te scherp bewust is. Uit die tegenstrijdigheid ontspringt het barre misverstand tusschen Elisabeth en haar zoon Pierre, die met zijn ongevraagde en ongewenschte inmenging in Bob's en Paule's leven den jongen, ook ongewild, den dood injaagt.

Bob sterft in een auto-ongeluk, en Pierre verwijt zich, dit einde veroorzaakt te hebben. Wel hoort hij later, dat Bob eerst is gestorven na van de genademiddelen der Kerk voorzien te zijn, maar hij, tot getuigen onder de ongeloovigen geroepen, neemt zich voor, zijn leven verder bij uitstek in dienst van Bob's zieleheil te stellen. En Elisabeth hervat gelaten de dagelijksche taak, die al haar krachten vordert, de zorg voor het land, waarover zij gaat in dienst van haar ziekelijken schoonvader als een rentmeesteres. Over Bob, die in zijn verhouding tot de vrijgevochten Paule afgunst bij haar wekte, zal ze nooit spreken, maar

[p. 232]

af en toe zal zij zijn graf bezoeken en tot haar dood zijn heugenis bewaren als van den eenige, die haar een korte spanne tijds uit zich zelf en haar beslommeringen wist te tillen.

Bij dit alles volstaat Mauriac met het essentieele aan te stippen. Zijn korte zinnen hebben een lichten, rappen gang en treffen in het wit. Hij laat het den lezer, de rest aan te vullen en dwingt hem tot aandachtige meewerking. Zelfs het verhaal, dat Pierre, uitgedaagd, omtrent Bob's afdwalingen aan Paule doet, de spil van den roman, luisteren we niet af. Van hoe veel dringender werking is dit voorbijgaan van het bijkomstige ter wille van het wezenlijke dan het zich vruchteloos verdiepen in details. Dit geladene van den stijl is er het kenmerk van. Met elken zin schijnt Mauriac een register uit te trekken. Elk heeft een donkeren ondertoon, die in den lezer nazindert. Die ondertoon als een doorgaande stroom draagt de dingen in en naar hun ontwikkeling. Zonder opzettelijkheid krijgen ze een dieperen zin.

Het is onbegonnen werk, van zijn sensitiviteit voorbeelden te geven. Ze is veeleer de toonhoogte waarop het geheel werd afgestemd. Het verband, waarin die detail-schoonheden zijn gevat, geeft er de volle beteekenis aan. Bijvoorbeeld als Paule na den dood van Bob bij Elisabeth terugkomt: ‘Paule était assise sur le bras du fauteuil, la tête contre le cou d'Elisabeth. Pierre voyait la main de sa mère caresser la nuque rasée de la jeune fille, et parfois son autre main descendait le long du cou et du bras nu, comme si elle y eût cherché une trace. Les lèvres de l'adolescent avaient glissé le long de cette paume, de ce poignet, s'étaient attardées à la saignée. Peut-être Elisabeth désirait-elle obscurément suivre sur ce corps une piste, et, comme un voyageur retrouve la cendre d'un camp abandonné, s'arrêter longuement à une meurtrissure.’ En deze woorden, teekenend voor heel Mauriac's oeuvre: ‘Dieu, qui était Esprit et Vie dans son fils Pierre, était en elle engourdissement et sommeil.’

Die verscheuringen vinden in de wingerdvlakten bezuiden Bordeaux hun natuurlijke uitdrukking. Uit die getourmenteerde streek is hij afkomstig. De zwoele geur van gebrand hout, het vuur dat des zomers alle groeisel bedreigt, het dorre stof en binnenshuis het dompe duister, waarin de stralen uit de luiken als lansen staan, dat alles wordt tastbaar in zijn boeken, omdat het den schrijver geenszins om de beschrijving van die werkelijkheid te doen is.

Die looden hitte breekt af en toe in ruischende onweders. De bezige menschen zwoegen er als werktuigen in de hand der elementen. Ze zijn van de aarde, die er streuvelt noch pallietert. Ze leven er in een voortdurende onzekerheid, die vrees is, vrees voor een wrekende macht, welke God is noch duivel noch blind geweld, maar een noodlot in christelijke kleuren, en hun van te veel licht te vroeg gebluschte oogen hangen aan de teekenen, die onraad voorspellen en tot behoedzaamheid manen. Ze zijn bezorgd om de aan hun zorg toevertrouwde bezittingen, om den grond en de traditie van het geslacht, dat er van ouder tot ouder gewoond heeft. De menschen uit de boeken van Mauriac staan met de voeten op hunne aarde. Ze bebouwen die niet, want hij wil geen boerenroman schrijven. Wel zijn verscheidenen hunner van boersche afkomst. En de nakomelingen krommen onder den stilzwijgend meegekregen plicht, het geërfde goed bijeen te houden en, bij voorkeur door weloverlegde huwelijkspolitiek, uit te breiden. Het bezitsinstinct is de wortel van hun leven en van alle daden en hartstochten de onverbiddelijke stuwkracht, om het even of het 't bezit van huis, grond, geliefde of kind geldt. In de bewustzijnsvernauwing, die er het onvermijdelijke gevolg van is, krijgt dat instinct een stormkracht, die alleen in de liefde tusschen man en vrouw te aanvaarden scheen. Die matelooze verheviging van een in den grond normaal, door die hevigheid afwijkend gevoel van verbondenheid doet vele van Mauriac's gestalten als monsterachtig verschijnen. Dat is den schrijver des te zwaarder aangerekend, daar die gehechtheid geen lust, maar louter zelfkwelling brengt. En als toppunt van aanmatiging hebben scribenten hem geraden, het eens met minder schrille middelen en uit het lood geslagen karakters te probeeren. Mauriac zelf heeft zich tegen dien blaam verweerd. In deze apologie roept hij zich met zoo veel woorden als katholiek kunstenaar uit, maar een, die getuigt op eigen wijs. Het geloof is hem bloed van het bloed, vleesch van het vleesch geworden en hij zal er nooit toe komen het leven te vervalschen door een beschrijving van menschen, ‘druipend van deugdzaamheid en die het hart op de tong dragen’. Zij hebben hem niets te zeggen, want dan is er geen strijd. Zij ondergaan zoo min de beproevingen van het vleesch als de verscheuringen van het hart. Die menschen hebben geen geschiedenis. Hem boeien de ‘begraven harten, die gansch vermengd zijn met een modderen lichaam’. Van die ‘modderen menschen’ vindt men in Destins.

Daar zijn opnieuw de spanningen tusschen het geloovige, maar nooit gestilde hart en het weerbarstige rustelooze lichaam. Er is ook die andere spanning van den wil tot de macht, door de blinde gehechtheid aan het geslachtsbezit gevoed, welke zich aan die in zich zelf verdeelden, door radeloosheid verzwakten oplegt.

[p. 233]

Mauriac heeft gekozen en elk nieuw boek is een bevestiging van die keus, welke die van het mededoogen is. De deernis rijst uit de modder van zwakken en zondaars, die bij de uiteindelijke afrekening de sterksten kunnen blijken. De dwarse drift, waarmee de schrijver telkens weer de Robert Lagaves en Elisabeth Gornacs door het aanmatigende zelfbewustzijn van de Gornacs en Lagaves Srs. laat verslaan, geeft aan zijn werk den grooten adem en den bij alle lichtheid zwaren gang.

Met het noemen van die tegenstrijdigheid is er de inherente zwakte van blootgelegd. Mauriac leeft van te nabij met de gestalten van zijn verbeelding mee. De eene bemint hij, hij haat andere en zijn liefde gaat naar wie het dogma verloren geeft, en de ‘gepleisterde graven’, hoe zeer te goeder trouw hun geloof ook zij, hij haat hen. Dit oogenschijnlijk averechtsche partij kiezen kan geloovige en ongeloovige verwarren. Welk een grofheden heeft de te pas en te onpas het rationalisme belijdende Paul Souday in de Temps erover ten beste gegeven!

Mauriac zelf lokte in zijn studie over den roman de vergelijking tot zekere hoogte met Dostojefski uit. In geen enkel opzicht kunnen ze op één lijn worden gesteld. Diens geweldige roekeloosheid, om iets te noemen, ontbreekt aan Mauriac's schepselen. Veeleer keeren ze halverwege op den helschen tocht om, ofwel de schrijver, die zich blijkens de studie waarlijk schepper voelt, ontfermt zich over hen alvorens het zwaarste is geleden. De gedachte van Dostojefski meent hij bij Gide terug te vinden: ‘que l'homme atteigne l'extrémité de sa détresse pour trouver Dieu, qu'il s'accepte lui-même jusqu' à la lie.’ Hij noemt de namen van Verlaine en Wilde en laat erop volgen: maar dan moet men waarlijk dit uiterste van smaad en smart bereiken. ‘Het is niet ieder gegeven in het oog van de menschen als onrein te verschijnen.’

Met deze woorden heeft Mauriac de grenzen van zijn kunstenaarsvermogen getrokken. Den romanvorm vernieuwend, heeft hij dien tegelijkertijd vernauwd. Wat hem aan de aarde bindt vervreemdt hem van de aarde. Die onoplosbare tweespalt verklaart zijn opstandigheid. De ‘doorlichtheid’ van de karakters, waarvan Coster eens heeft gesproken, Mauriac kan niet nalaten ze ten opzichte van de meest verworpen schepsels weer te geven. Dit onderscheidt zijn werk van dat der grootste Fransche romanschrijvers van onzen tijd, Proust en Colette. Over den eerste heeft Mauriac eens geschreven, dat ‘Dieu terriblement absent’ ervan is. Het vooropgezette in zijn religieuze levenshouding vloekt met Colette's tot het uiterste geslepen waarneemkunst, waarvan de bloeiende zintuiglijkheid zoo vast tot het wezen kerft, dat de lezer zich in de herinnering aan zoo gaaf genot vraagt, hoe het vivisectieachtige peilen van deze vlakke wezens de zielskracht kon ontbinden, voor het ontstaan van deze zuivere kunst vereischt. Maar Mauriac meent, dat zij ‘nous mène irrésistiblement à Dieu.’

Hij heeft aan zijn eigen werk die gave zuiverheid ontzegd. In hem gist iets van den wrok om verzuimde gelegenheden. Hij heeft het geloof, maar ook het besef der verijdeling van 's levens zoetheid ten gevolge van het geloof. Deze tegenstrijdigheid belet elke vervulling tenzij in de jeugd of in herinnering. Maar voor het geslingerde hart is herinnering afgunst en eene, die de hemelsche dingen niet spaart. Want in de herinnering staan de zonden doorgloeid.

Als het aardsche leven vergaat haakt zich de slinkende kracht des te feller aan wat ervan blijft, den grond, het huis, de boomen, het nageslacht, mede om het zelfverwijt te smoren van de warme zinnenweelde te hebben miskend, toen het nog tijd was.

 

H. VAN LOON