Korte Overwegingen
43.
Toen ik, een paar jaar geleden, in een boutade de censuur verdedigde, ontving ik enkele verontwaardigde brieven van ridders der vrije intellectueele uiting. Nu, in werkelijkheid, de censuur bij ons fungeert verneem ik slechts zwakke stemmen van protest. Met genoegen publiceerden wij het artikel van Besnard tegen het Dawn-verbod. Het is hier niet te doen om een film alleen, het gaat om een beginsel. En de bespreking van deze quaestie is dus in een letterkundig maandschrift volkomen op zijn plaats. Ik heb deze film gezien. De hoofdrol wordt gespeeld met een bewonderenswaardige ingetogenheid en waardigheid en innerlijke kracht. Het scenario is zonder een zweem van sensatielust opgebouwd. En de vertooning maakt op het publiek een diepen indruk en wekt veeleer menschelijke ontroering dan opstandigheid. De historische feiten zijn sober gereconstrueerd en van eenige onnoodige hatelijkheden tegenover de Duitschers is geen sprake. Dit laatste is ronduit erkend door de Duitsche journalisten, die de première te Brussel bijwoonden. Een hunner verklaarde zelfs dat de werkelijkheid beschamender voor zijn landgenooten is geweest dan deze voorstelling.
Voor een verbod van deze film is geen enkel redelijk motief aanwezig. Op grond van onzedelijkheid of revolutionnaire tendenzen kan men de vertooning niet weigeren. Het is dus een staaltje van de gruwelijkste willekeur, van het benepenste schoolmeesteren, van het schandelijkste onderdrukken der vrije intellectueele uiting.
De vroegere veel gesmade censuur had ten doel den staat en het openbare leven te beschermen; deze moderne censuur grijpt veel dieper in het persoonlijke leven. De heeren X., Y. en Z., een sacrosancte commissie vormende, bepalen eenvoudig wat voor het particuliere zieleheil der volwassen nederlanders dienstig en ondienstig is! De censuur treedt niet meer op ter bescherming van de overheid en het zedelijk peil der gemeenschap, maar begint zich te bemoeien met de voogdij over de allerintiemste waardeeringen.
De Nederlanders hebben, dat staat vast, niet meer het recht om over historische gebeurtenissen te denken zooals zij dat willen, of liever zij hebben het recht niet om aan hun opvattingen daarover het beeld te geven dat zij wenschen. Zij, die in het drama van Miss Cavell tal van ontroeringen en vervoeringen uit het veelbewogen jaar 1915 zien herleven, die zich den angst en de geestdrift en de verontwaardiging van die eerste oorlogstijden durven herinneren, worden gedwongen naar het buitenland ter pelgrimagie te gaan. In Nederland is voor zulke gemoedsbewegingen geen plaats. In Nederland behoort men, als goed burger, te vergeten en te slapen. En aan het wiegje zit de commissie en trekt aan het wiegekoord en jaagt de vliegjes weg. En de Nederlanders verdragen deze Dictatuur der Bakers met engelengeduld, want het zijn modelbabies.
* * *
44.
Wanneer ik in mijn onschuld, meenende een nuttig werk te doen, mijn lezers waarschuw tegen den een of anderen zwendelaar, dan ben ik er zeker van een paar brieven te krijgen, waarin beweerd wordt dat ìk een gemeene kerel ben en waarin mij allerhande duistere motieven worden toegedicht. Ik ben daaraan gewend en ik eet er geen boterham minder om. Toen ik iets schreef over ‘Les Nouvelles Littéraires’ en de heer Frédéric Lefèvre, zoo dierbaar aan het hart van Nederland-Frankrijk, verging het mij niet anders. Mag ik daarom enkele stemmen uit Frankrijk doen hooren? Henriëtte Charasson, een begaafde vrouw, geheel buiten allerlei litteraire coterietjes staande, schrijft van hen die zich tegen het reclameblaadje keeren:
‘Ils leur reprochent non pas les parti-pris littéraires, non pas les parti-pris politiques, qu'une entière probité fera toujours excuser, mais des truquages de valeurs; mais d'avoir imposé, à force de publicité, et souvent de publicité déguisée sous des apparences honnêtes de critique, des livres inexistants, de toute une littérature ou malsaine, ou maladroite, ou obscure, que le snobisme des salons, la naïveté du public à gobée sans pressentir les dessous. Ils leur reprochent à la fois et ces réputations usurpées, qu'on leur achetait littéralement, et ces obstructions obstinées, injustes, incroyables, faites à des auteurs de valeur, pauvres ou trop fiers pour payer, ou pour lesquels les éditeurs se refusaient à une publicité trop lourde.’
Het is niet mogelijk om de situatie duidelijker en juister samen te vatten.
In de ‘Mercure de France’ lees ik deze aardige uitdrukking: ‘le pseudonyme passe-partout de ‘Frédéric Lefèvre’. Daar schijnt men dus ook te weten hoe deze
door Nederland-Frankrijk geïmporteerde grootheid zijne artikelen ‘schrijft’.
Ten slotte nog een staaltje van het litteraire fatsoen van dien heer. In een interview met Edouard Herriot, minister van onderwijs en burgemeester van Lyon, had deze uitvoerig gesproken over Béraud en zijn ‘Gerbe d'Or’, waarin hij zijn jeugd te Lyon beschrijft. Deze passage is door Frédéric Lefèvre in het ms. van Z.Ex. eenvoudig geschrapt, omdat Frédéric Lefèvre - et pour cause - iets tegen Béraud heeft! Waarbij Galtier-Boissière zoo terecht aanteekent:
‘que M. Herriot, homme de lettres conscient et organisé - à tel point qu'il est ministre - est trop heureux d'une publicité gracieusement offerte en échange de quelques mètres de rubans et encaisse qu'un Lefèvre ou un Martin dénature ses déclarations ou censure sa prose sans élever l'ombre d'une protestation.’
En dan vraag ik mij af: heb ik nu geen gelijk als ik zeg en telkens herhaal, dat ‘het litteraire leven’ een vies moerasje is?
* * *
45.
Dr. A.R. Zimmerman heeft, als gepensionneerd adspirant-dictator, natuurlijk veel vrijen tijd. En, ledigheid des duivels oorkussen zijnde, begint hij te schrijven over dingen die hem noch duidelijk zijn, noch aangaan, dus over kunst. In ‘De Telegraaf’ las ik een artikel ‘De Keur van het Kunstwerk’, van zijn hand, dat duidelijk aantoont hoe volkomen vreemd de schrijver staat tegenover de verschijnselen welke hij verklaren wil.
Het is merkwaardig - en blijft dat altijd weer - dat tal van verdienstelijke lieden, maar wier verdiensten op een gansch ander terrein liggen, plotseling de onweerstaanbare neiging in zich voelen opkomen om over kunst te schrijven. En men vindt dat heel gewoon. Wanneer een kunstenaar over de saneering der staatsfinantiën, over de kankerbestrijding, over relativiteitsleer of over rassenproblemen in Afrika ging verhandelen, dan zou hij zeer waarschijnlijk domme dingen zeggen en met hoongelach tot zwijgen gebracht worden. Dan zouden niet alleen de economen, de medici, de natuurkundigen en de biologen verontwaardigd protesteeren, maar het geheele publiek zou zich ergeren over den dwaas die zich bemoeit met zaken waar hij niets van weet.
Maar dat doet een kunstenaar niet. Waaruit blijkt, dat kunstenaars - die door verstandige menschen niet voor vol worden aangezien - meer vernuft en meer takt hebben dan mr. Zimmerman.
De heer Zimmerman heeft dezelfde vreemde pretentie als een meneer, die in een Parijsche salon, onder een kopje thee, uitmaakt of de inscripties van Glozel echt of niet echt zijn; de heer Zimmerman weet namelijk precies te zeggen of kunst echt of niet echt is.
Hij heeft drie criteria. Ten eerste: de rechtstreeksche, onmiddellijke werking. Ten tweede: de algemeene, de universeele werking. Ten derde: de moeilijkheid der wording met als gevolg daarvan de moeilijkheid der nabootsing.
Deze drie factoren gelden zeer waarschijnlijk voor mr. Zimmerman. Maar dat is een zuiver particuliere aangelegenheid. En ik begrijp absoluut niet waarom hij ons daarin wil mengen. Ik stel, bijvoorbeeld, weer heel andere eischen aan een kunstwerk. En gij, lezer, ook ... Laten wij deze kiesche quaestie dus maar laten rusten, om niet indiscreet te worden. En laten wij liever enkele andere aphorismen uit deze beschouwing opdiepen:
‘De groote scheppingen der vroegere kunst waren in haar denken en bedoelen voor een ieder duidelijk. De nieuwste zijn dat niet. Zij vragen toelichting, explicatie, lange uiteenzettingen om u te zeggen wat nu eigenlijk beoogd is.’
De eerste zin is in zijn absolute formuleering verbijsterend. Ten eerste vraag ik mij af: hoe wéét mr. Zimmerman dat in 's hemelsnaam; en ten tweede ben ik er van overtuigd dat het niet waar is. Opgemelde ‘groote scheppingen der vroegere kunst’ zijn op dit oogenblik niet voor ieder duidelijk.
En er is geen enkele reden om aan te nemen dat zij dat, indertijd, waren. Hoogstens kan men zeggen dat de voorstelling ieder duidelijk was en is. Iedereen kan zien dat de Staalmeesters een collectie zelfingenomen Nederlandsche burgerheeren is, maar daarmede is het schilderij als kunstwerk - ‘in zijn denken en bedoeling’ - nog niet aan ieder duidelijk. Integendeel. Die voorstelling, welke botweg de aandacht accapareert, belemmert het juiste begrip van het kunstwerk. Wanneer een ‘oud’ schilderij werkelijk schoon is, dan is het dat om precies dezelfde redenen als een ‘modern’ schilderij, om subtiele quaesties van tegenstellingen, evenwichten; om het in zich zelf zinrijke spel van kleur en lijn. En wanneer mr. Zimmerman durft beweren dat het Zondagspubliek der musea dáárom de groote scheppingen der vroegere kunst bewondert, dan is hij een illusionnist of spreekt bewust onwaarheid. Het groote publiek - en mr. Zimmerman - genieten, op hun manier, kunst door een vriendelijk hinein interpretieren van litteraire motieven.
En als hij beweert, dat het Paleis op den Dam op elkeen aanstonds indruk maakt, dan vraag ik, nuchter: waarom? Dat weet de schrijver niet. En ik ook niet. Maar zeer waarschijnlijk niet om een gevoel voor monumentale massaverhoudingen en architecturale uitdrukkingsvormen, want dat gevoel komt Jan, Piet en Klaas maar zóó niet aanwaaien. Dat wordt verworven door studie, op de basis van een natuurlijken aanleg, precies als het inzicht in economische problemen.
Altijd verder:
‘De schilderijen van Rembrandt zijn een lust voor het oog en een verheffing voor den geest, zonder een regel van schriftuur. Wat cubisten en futuristen ten toon stellen is, zonder een papieren memorie van toelichting, voor gezonde geesten een verward raadsel, en anders niet.’
Hier hebben wij een typisch voorbeeld van de overigens genoeg bekende leekenpedanterie. Mr. Zimmerman noemt zich, omdat hij iets niet zoo maar zonder slag of stoot begrijpt ... een gezonde geest. Het zij verre van mij om mr. Zimmerman te minachten als hij in het beschouwen van sommige kunstwerken eenige nadere toelichting behoeft. Maar het lijkt mij zijnerzijds onjuist om deswege een hooge borst op te zetten en zich als gezonde geest te plaatsen boven de idioten, die zulk een explicatie niet behoeven.
Ik ben meermalen door de omstandigheden verplicht geweest om economische geschriften te raadplegen. En lang niet altijd heb ik die a prima vista kunnen ontwarren. Hoe gelukkig was ik wanneer een ingewijde zoo welwillend was mij de noodige uitleggingen te verstrekken. Gelukkig en dankbaar. Het is echter nooit in mij opgekomen mijne lacunes als kenmerken van den welstand mijner bovenkamer te beschouwen.
Ik heb eens een zeer intelligent man, een industrieel, die aan een groote liefde voor de kunst een groote kennis der artistieke problemen paarde, hooren zeggen, nadat hij lang en aandachtig een Corot beschouwd had: ‘ik moet het eerlijk bekennen, dàt begrijp ik niet’. Deze man had een fraaie collectie Picasso's, Dufy's e.a., die hij wèl begreep en waar hij volop en in alle oprechtheid van genoot.
Maar laten wij tot mr. Zimmerman terugkeeren.
‘Zooals de werking van het groote kunstwerk een directe, een onmiddellijke is, zoo is zij ook een universeele in dien zin, dat het aan alle klassen der bevolking genot verschaft, niet enkel aan een kring van intellectueelen, aan een gezelschap van gelijkgezinden, aan een groep van ingewijden of verfijnden.’
De heer Zimmerman heeft hier bijna gelijk en is toch verder dan ooit van de waarheid af. Inderdaad is het genieten van het kunstwerk niet een exclusief voorrecht van een bepaalde klasse, noch maatschappelijk, noch intellectueel gesproken. Maar het is wel het voorrecht - als men het zoo noemen wil - door liefde, aandacht en studie verworven, door aanleg mogelijk gemaakt, van een kleine, althans beperkte, groep ‘ingewijden’.
Bijna ieder heeft een bijzonderen aanleg, de een voor wiskundige vraagstukken, de ander voor figuurzagen, de derde voor beursbedrijf, de vierde voor strategie. En al deze ‘aanleggen’ eischen een lange, ernstige studie en daarenboven een groote ervaring om tot een maximum rendement te komen. Maar het kunstbegrip komt ons aanwaaien!
‘Het groote kunstwerk’ (van het verleden), waar de heer mr. Zimmerman voortdurend den mond van vol heeft, is, als het waarlijk, echt groot is, voor de massa even onverstaanbaar als een koptische text. Maar ... er is in den loop der tijden, vooral door het onderwijs en door overlevering, een soort van stilzwijgende overeenkomst ontstaan, een algemeene convenance. En de suggestie, welke daarvan uitgaat, bepaalt de bewondering van mr. Zimmerman's Zondagsruiters die door de musea draven. Rembrandt ìs mooi, de Venus van Milo, de Gioconda, het Gezicht op Delft, het Laantje te Middelharnis ... dat alles ìs mooi, daar valt voor de burgerij niet aan te tornen; dat staat, godlof, vast en dat is uitgemaakt! En het zou hoogst ongepast en bovendien dom zijn om dat alles dan ook niet naar behooren te bewonderen en om zich zelf niet, te goeder trouw, aan te praten dat men het toch werkelijk ook héél mooi vindt! En die brave zielen vinden het ook à près tout misschien oprecht mooi op hun manier. Wie zal hun die kleine satisfactie misgunnen? Maar wij moeten alleen maar vaststellen dat ‘hun manier’ niets te maken heeft met ‘het denken en bedoelen’ der groote kunstenaars.
Als ik mr. Zimmerman zoo hoor, dan denk ik plotseling aan àl de hartverscheurende stommiteiten die ik heel- en half-intellectueelen in mijn leven over kunst heb hooren zeggen. Maar die zijn bijna altijd terug te brengen tot één grondmisverstand: de voorstelling, het verhaal. Verder dan deze min of meer verborgen accessoires kunnen de buitenstaanders maar niet komen! Het ‘groote kunstwerk’, mr. Zimmerman, verschaft genot aan ieder, die geleerd heeft het te genieten. Dat heeft niets te maken met stand, welvaart, coterieën, scholen. Dat is alléén een quaestie van aanleg (dat is primair aanwezige mogelijkheid tot begrip), studie, ervaring en liefde.
Ten slotte geeft de geleerde econoom zijn derde maatstaf: de moeilijkheid der wording en de nabootsing. En hij decreteert - anders kan men dat niet noemen - dat de ouden onverdroten arbeidden in volkomen overgave en gespannen concentratie en dat het oude kunstwerk niet ‘nagemaakt’ kan worden. Dit modernisme ontstaat daartegenover zonder serieuzen arbeid en is bij uitstek nabootsbaar. Hier is eigenlijk niets tegen te zeggen: zoo'n platte onwetendheid ontwapent iederen opponent!
Het is allereerst zot om te spreken van ‘het modernisme’. Er zijn goede en slechte ‘moderne’ schilderijen, compositie's, gedichten: modern is geen aesthetisch, maar een chronologisch begrip. Een dusdanig redeloos generaliseeren maakt onderling verstaan onmogelijk.
Maar ook verder is dit gedeelte van mr. Zimmerman's ‘betoog’ nog meer dan de voorgaande een aaneenschakeling van gratuite beweringen.
‘Het modernisme’ - enfin, laten wij even die term aanhouden, er zit niets anders op - is bij uitstek nabootsbaar. Maar, lieve hemel, waar haalt die man het vandaan? Een goed modern schilderij, een goede Dufy b.v., is minder dan eenig ander na te bootsen, omdat het geheele werk staat of valt met een kleine verandering, met een allersubtielst detail, waardoor het evenwicht verbroken wordt.
Naarmate de kunst zich van het ‘onderwerp’ verwijdert, wordt zij moeilijker nabootsbaar, omdat de nabootser de steun der traditioneele voorstellingen ten eenenmale missen moet.
Men kan een Rembrandt copieeren. Men kan n.l. de voorstelling en de voordracht nadoen; maar men kan nooit ‘nadoen’ wat een Rembrandt tot een Rembrandt en een groot kunstwerk maakt. Een modern schilderij kan men niet copieeren, omdat de voorstelling en de voordracht van geen beteekenis zijn en omdat het essentieele en eigene - precies als bij een Rembrandt - niet na te maken is.
Het is heel goed mogelijk dat mr. Zimmerman geen verschil ziet tusschen een ‘echte’ en een ‘valsche’ Dufy. Daarom niet getreurd. Maar bestáát dat verschil daarom niet?
‘Terwijl groote geesten bijna altijd eenzaam zijn, zoo zijn deze modernisten, wien de kunst zoo gemakkelijk wordt afgekeken, de middenpunten van gezelschappen van navolgers en nabootsers. Zij zijn in het gezelschap opgegaan, hun werk is van dat der anderen niet meer te onderkennen.’
Van dit citaat is letterlijk ieder woord onwaar.
Ik bedoel: feitelijk onwaar. Controleerbaar onwaar. Als mr. Zimmerman de moeite nam om eenige studie te maken van de onderwerpen waarover hij schrijft, dan zou hij kunnen ervaren dat er tientallen bekwame experts zijn en tientallen ervaren liefhebbers die nauwkeurig de werken der ‘modernisten’(!) uit elkander kennen, ook al zijn ze niet gesigneerd, en die precies de periode van ontstaan vaststellen en die met een groote mate van zekerheid goed van slecht, origineelen arbeid van epigonenwerk weten te onderscheiden. De ‘groote modernisten’ zijn net zoo eenzaam en onnavolgbaar (Picasso) als de ‘groote geesten’ dierbaar aan mr. Zimmerman.
Neen, de heele quaestie komt hierop neer, dat mr. Zimmerman, in een mateloozen trots, niet kàn aannemen, dat er in den hemel en op aarde dingen zijn, waarvan hìj geen verstand zou hebben. Het komt niet bij hem op, de mogelijkheid van lacunes in zijn kennis te veronderstellen, noch dat zijn aanleg niet alzijdig zoude wezen. Het logisch gevolg daarvan is, dat hij de verschijnselen, welke hij niet begrijpt, eenvoudig ontkent. Mr. Zimmerman is een beetje als de geborneerde Ier, die, voor het éérst in de Londensche Zoo een giraffe ziende, met volle overtuiging uitriep: ‘dat dier bestáát niet’ en doorliep.
‘De keur van het kunstwerk’ verraadt niet alleen een absoluut gebrek aan kennis en inzicht in de problemen der hedendaagsche kunst, maar eveneens een onuitroeibaar wanbegrip omtrent de oude kunst, n.l. omtrent kunst in het algemeen. Toch is de publicatie van dit artikel in ‘De Telegraaf’ van véél belang. Het leert ons nauwkeurig hoe de betere bittertafels zich tegenover het geestelijk leven van onzen tijd verhouden. En het heeft zijn nut dat te weten.
46.
Ik ontving dezer dagen een nummer van het tijdschrift ‘Montparnasse’ (12e jaargang, 2e serie, no. 50), geheel gewijd aan hem die het in 1914 oprichtte: den dichter en criticus Paul Husson. Een mooi nummer, met liefde en kieschheid samengesteld door Geo Charles, waaruit men, als men, zooals ik, Husson niet dan bij name kende, een zuiveren en volledigen indruk krijgt van zijn persoonlijkheid, den aard en de waarde van zijn talent en de opwekkende activiteit, welke van hem uitging.
Een triestige lectuur. Paul Husson, die vijfenveertig jaar oud stierf, bleef ondanks zijn onmiskenbare gaven en zijn werkkracht arm en onbekend. Een leven van liefde, enthousiasme en offervaardigheid ging verloren in een hoekje van Parijs, waar hij werkte, omringd door enkele getrouwe kameraden. Wat ik het meest in een man als Husson bewonder - wij bewonderen altijd het meest wat wij zelf missen - is zijn veerkracht, zijn moed, zijn vertrouwen, die hem, tegen de stompzinnige onverschilligheid, het onvermogen tot begrijpen, den leegen lachlust van zijn tijdgenooten in, zijn werk deden voltooien met een heroïsche onbaatzuchtigheid. Men mag daar niet gering over denken: een kunstenaar, die in zich zelf een schat van teederheid en genegenheid gevoelt, die zich weet te bestaan om te geven, heeft de natuurlijke behoefte aan wederliefde, aan begrip en steun. En het zijn alleen de sterke gemoederen die zich zonder deze kunnen handhaven.
Wie spreekt verwacht antwoord, wie zaait verwacht oogst. Husson behoorde tot die bewonderenswaardige koppige minnaars, die, zonder te vragen om een echo, zonder te tellen en zonder verwachting, voortgaan met het uitdeelen van hun bezit, met het heerlijk redeloos geven. Het is merkwaardig dat hij zonder bitterheid zijn lot droeg en zijn taak volvoerde. Hij zag om zich heen de gewiekste broeders die ‘er kwamen’, die met minder talent, maar ook met minder karakter en minder scrupules, eer en geld verwerven; die, als hij opgekomen uit de wilde bohême van Montparnasse, ten koste van concessies en abdicaties, zich een maatschappelijke en artistieke ‘positie’ verwierven. En geen verwijt ontsnapt hem, noch minder een woord van zelfbeklag. Hij had geen aandacht voor de lage besognes en voor hen die deze - om der wille van winst of aanzien - op zich nemen. Hij verspilde zijn kracht niet aan nuttelooze polemiek. Het was te veel noodig positief werk te doen. Met een onbegrensde ontvankelijkheid stond hij open voor iedere eerlijke poging om tot een nieuwen vorm te geraken; met een eindeloos geduld en een scherp indringingsvermogen was hij steeds de man die begrijpt en verklaart, die prikkelt tot arbeid en die den weg vrij maakt. Hij was terzelfder tijd voorganger en dienaar. Ik deel vrijwel geen van Husson's voorkeuren, noch op maatschappelijk, noch op geestelijk gebied; maar ik heb een eerbiedige bewondering voor zijn onuitputtelijke zielskracht, voor zijn oprechtheid, zijn openheid, zijn durf en zijn levend en levenwekkend vermogen om lief te hebben. En het hindert mij persoonlijk, als een smaad, dat zulke qualiteiten in deze wereld zoo lang verborgen kunnen blijven.
Een opwekkende lectuur. Want er zìjn toch nog vrijgeboren, vrijgevochten en vrijgebleven geesten in de letterwereld, waar lafheid, ijdelheid, baatzucht en nijd de troeven van het spel zijn. Het voorbeeld van een Husson geeft weer eenige hoop en een beetje moed. Er zijn er toch nog die niet achter de honoraria en de kritiekjes aankwispelen; die schrijven òf - als deze te jong gestorvene - omdat zij aldus de idealen van hun jeugd trouwgebleven dienen; òf omdat zij er plezier in hebben en zich dat plezier door niets en door niemand willen laten bederven. Litteratuur is een ideëele dienstbaarheid of - naar mijn persoonlijke opvatting - een spel; maar zij is nóóit een bedrijf, en nooit een middel om ergens, waar dan ook, te komen. Zoodra het werk ophoudt géven, dus gratis, te zijn, valt het buiten de grenzen der kunst.
Tientallen kunstenaars, en daarbij beroemde gearriveerden, hebben aan dit hulde-nummer aan Husson belangeloos medegewerkt, door de kracht van zijn Voorbeeld en van de Vriendschap. En dat verzoent ons weer een beetje met de litteratuur, die dus nog niet heelemaal beheerscht wordt door de penning en struggle for high life.
* * *
47.
Een lezer beklaagt zich over de hegemonie der critiek. Hij zegt dat hij oud en wijs genoeg is om zelf te lezen, zelf te kiezen, zelf te genieten of te verwerpen. En het hindert hem dat op iederen hoek een mijnheer klaar staat om hem bij de hand te nemen en hem te leiden alsof hij een kind of een blinde man ware. Deze lezer heeft misschien gelijk ... maar hij heeft ongelijk met zich te beklagen. Hij behoeft niets anders te doen dan al die kritieken rustig ongelezen te laten en, met een sereen gemoed, zelfstandig op onderzoek uit te gaan. Dat zal niemand hem ten kwade duiden en niemand zal het onverklaarbaar of zonderling vinden.
Maar ik vraag mij af: heeft hij wel een juiste opvatting van het wezen en de taak der critiek? Critiek is nooit iets anders dan het - min of meer gelukkig - formuleeren van een reactie, welke door drie factoren bepaald wordt: het werk, den geest van den criticus en den tijd. Een critiek is de inventarisatie der overwegingen van den heer X., gewekt door het boek Y, op het oogenblik Z. Wie in een critisch geschrift een absolute waarde zoekt is naief en komt altijd bedrogen uit. Toch zijn er nog veel, te veel van die naïven en daardoor alleen krijgt de kritiek een macht en een beteekenis welke haar niet toekomen.
Men moet een kritiek niet lezen om iets te leeren, om er zijn houding naar te bepalen, om er op verder te bouwen. Men moet kritiek waarnemen als een verschijnsel. En een verschijnsel dat ons alléén boeien kan, wanneer wij a priori belangstellen in de factor X, de kapitale factor: den criticus. Het interesseert mij hoe een man, dien ik persoonlijk of uit zijn werk ken en om bepaalde redenen waardeer, reageert op de lectuur van een gegeven geschrift. Uit deze reactie kan ik persoonlijk conclusies trekken zoowel betreffende den beoordeelaar als betreffende het beoordeelde; maar het behoeft geen enkelen invloed hoegenaamd ook te hebben op mijn eigen verhouding daartegenover. En als ik die X niet ken of niet op prijs stel, dan laat het mij zoo koud als een steen, hoe wèlke Y ter wereld ook op hem inwerkt! En dus lees ik zijn openbaringen niet. Hoe onmiddellijker en beperkter een kriticus zich uitspreekt, des te intenser wordt voor ons, lezers, het belang van zijn kritiek. Wat ons, om een voorbeeld te geven, in het oeuvre van Van Deyssel nog altijd interesseert is Van Deyssel; en alleen voor zooverre het Van Deyssel in direct contact met ons brengt is het niet verouderd.
Theorieën, beschouwingen, overwegingen, stijloefeningen worden op den duur onverstaanbaar en waardeloos; een interessante kerel is en blijft interessant, ook voor onze kindskinderen. Neem het kritisch werk van Baudelaire. Bekommert zich iemand ter wereld nog om den Salon van anno dazumal? Maar wij zijn nòg altijd en meer dan ooit verslingerd aan Baudelaire en wij lezen zijn opstellen om hem te vinden en wij be-
wonderen ze, beminnen ze voor zooverre wij er hem in herkennen.
Als mijn welgezinde lezer zich dus bezorgd maakt over de dictatuur der kritiek, dan komt dit alléén omdat hij er zich niet vrij en welbewust tegenover stelt. De kritiek heeft nooit méér macht dan de lezers haar toekennen. Als er dus van een ‘misstand’ sprake is, dan ligt de verantwoordelijkheid daarvoor in hoofdzaak bij het geletterd publiek, dat niet weet hòe het kritieken moet lezen, en voor een geringer gedeelte bij de kritici, die niet weten hòe zij kritieken moeten schrijven.
* * *
48.
Het is werkelijk niet juist om te zeggen dat wij, lezers, alléén maar met het werk van een schrijver te maken en te rekenen hebben en dat zijn persoonlijkheid ons niet aangaat. Er is geen werk, dat een mensch volkomen, volledig, gaaf weerspiegelt. Een mensch is altijd meer dan zijn werk. En aangezien het ons altijd om de kennis van menschen te doen is, moeten wij alle middelen gebruiken om daartoe te geraken.
Ik interesseer mij hartstochtelijk voor Henry Beyle. En daarom bestudeer ik in de eerste plaats natuurlijk het oeuvre van Stendhal. Maar daarnaast verzamel ik ijverig alle gegevens betreffende zijn wezen en zijn leven, welke mij maar onder de oogen komen. Het gevaar is natuurlijk dat men het werk, als document, misschien hooger schat dan het als kunst verdient - ook in het geval Stendhal - maar ... is dat een gevaar? Kunst kan alléén voor hem die het voortbrengt een doel zijn; voor ons is het nooit meer dan een middel tot herkenning van den maker, tot zelfherkenning. Er zijn boeken waarvan ik de schoonheid duidelijk zie en die mij niets zeggen, die niets in mijn leven zijn; er zijn boeken, welker onvolmaaktheid en feilen mij scherp voor den geest staan, en waar ik niettemin niet buiten kan. En aangezien ik, in laatste instantie, met niets en niemand ter wereld iets te maken heb dan met mij zelf, verkies ik de leelijke vrienden boven de fraaie voorbijgangers.
Er is ook iets anders mogelijk. Een schrijverspersoonlijkheid is mij soms zoo antipathiek, dat ik zelfs het goed geslaagde deel van zijn productie, ondanks mijn erkenning van dit welslagen, niet zètten kan. Dit constateerde ik nog dezer dagen, ‘Le Rappel à l'Ordre’ herlezende. Daar staan buiten kijf uitstekende gedachten, goed en scherp geformuleerd, in; maar Cocteau is mij om honderden heel- en half- en onbewuste redenen zoo antipathiek, dat ik er niet toe komen kan zijn boeken in mijn intieme geestelijke omgeving toe te laten. Ik ben helaas niet bot genoeg om wat mij niet ligt à priori en zonder meer te verwerpen. Ik verwerp het, wétend dat ik een onredelijke en onrechtvaardige daad doe. Het geeft mij zelfs eenige lichte gewetenswroeging; maar deze weerhoudt mij niet om mij ten slotte in mijn prettige, warme, vertrouwde vooroordeel op te sluiten.
Wij zijn toch ook geen litteraire Veemen, waar iedere schrijver zijn waren ongelimiteerd kan opslaan. De heer Cocteau heeft onnoemelijk veel talent, hij is knap, geestig, en een sierlijk stylist, en nog veel meer, en al wat gij maar wilt - ik neem het graag aan, ik wéét het, ik ben er diep van overtuigd - maar ik ben er niet op ingericht om hem te ontvangen.
Dat is geborneerd van mij. Ik kan het heusch niet helpen. En ik troost mij. Ik houd liever van weinig menschen héél veel, dan dat ik mijn genegenheid, nutteloos, aan den gaanden en komenden bedelman als pasmunt weggeef.
Ik kan alleen beloven dat, wanneer ik mij wagen gaaan ‘aesthetische beschouwingen’, ik de litteraire verdiensten van den heer Cocteau keurig netjes zal signaleeren, groepeeren en registreeren, en de litteraire tekortkomingen van Stendhal, potverdrie, ook. Maar ik vrees dat ik daarom géén ‘aesthetische beschouwingen’ zal gaan schrijven!
* * *
49.
De heeren Colmjon en Verbraeck gaan op een persoonlijke en joviale wijze met de leesteekens om. En omdat zij niet de eenigen zijn niet volkomen op de hoogte van de gewoonten en gebruiken in deze materie, is het misschien wel aardig er een oogenblik naar te kijken. Ik bedoel speciaal het vraagteeken. En wel het vraagteeken, in afwijking van de oorspronkelijke bedoeling der uitvinders, als lasterteeken. Wanneer men iets wil zeggen en toch niet wil zeggen; wanneer men iets niet durft uitspreken, maar men wil het wel graag suggereeren; wanneer men een indruk wil vestigen, maar men is bang voor de verantwoordelijkheid, dàn gebruikt men - naar de opvatting van enkele ietwat vergroeide geesten - het vraagteeken. Het vraagteeken wordt op die manier onmisbaar in de lagere journalistiek, in chantage-publicaties en politieke schendschriften. Men zegt precies wat men graag wil dat de vluchtige lezers gelooven, en als men ter verantwoording geroepen wordt zet men het onschuldigste gezicht ter wereld: ‘maar meneer, dat heb ik nóóit gezegd ... hoe komt u erbij ... hebt u dan dat vraagteeken niet gezien!’ Klaar is Kees.
Wanneer ik dus schrijf: de heer Gerben Colmjon (de moordenaar van Wijsman?) heeft dezer dagen een werkje in het licht gezonden; dan mag de heer Gerben Colmjon niet boos worden en niet op zijn achterste beenen gaan staan, want ... het vraagteeken maakt alles goed. Als ik schrijf: de heer A. Verbraeck (pseudoniem voor Frans Rosier?) of P.C. Boutens (dezelfde als A.T.A. Heyting?), dan hebben de heeren Verbraeck en Boutens zelfs niet het recht om mij boos aan te kijken: ik word gered en gereinigd door het Vraagteeken. Inderdaad, het vraagteeken opent ongekende perspectieven voor scribenten zonder scrupules.
Een fatsoenlijk man echter blijft ondanks alles zijn mond houden wanneer hij niet zeker meent te zijn van de waarheid zijner mededeelingen. Als hij in die meening te goeder trouw verkeert dan schrijft hij wat hij meent te mogen en te moeten schrijven: zonder vraagteeken.
J. GRESHOFF