Een vriendelijke Engelsche dame en een onvriendelijke Baltische Baron

Marjorie Bowen, De Nederlanden gezien door de oogen eener Engelsche, 2 dln. - D.A. Daamen's Uitgevers-Mij., 's Gravenhage.

ER is wel geen plekje in het Haagsche Den Haag, dat zoo echt Haagsch is als het theesalon van Van Veen op de Plaats. Die Plaats is een zeer beroemde plaats: daar werden de brandstapels opgericht voor de martelaren der hervorming en daar werden ook de gebroeders De Witt doodgesmeten, om het met een krachtig woord uit de volkstaal van die dagen te zeggen. Men had daar ook het Zwaantje, een beroemde herberg in een antiek gebouw - antiek reeds in de zeventiende eeuw - waar kerkelijke en politieke samenzweerders dikwijls elkaar troffen. Ook zal men op de Plaats wel heel wat hebben zien voorbijtrekken van alles wat deel nam aan de pantoffelparade op de Lange Voorhout met al zijn pracht en praal, zijn breede gebaren en kleine gedoe. Daar vlak bij had men het Prinsenhof en hoevele ‘rois et reines en exil’ hebben daar in de buurt niet gelogeerd? Koningin Henriëtte van Engeland en Maria de Medicis, de koningin-moeder van Frankrijk. Op de Kneuterdijk was het gevluchte hof van Bohemen gevestigd en vormde daar een centrum van overmoedig, avontuurlijk leven, waarover de strenge theologen en democraten van het Zwaantje zich wel meer dan eens zeer ongunstig zullen uitgelaten hebben. Ja, het moet daar boven dien gezelligen winkel op de Plaats bij een lekker kopje thee wel prettig mijmeren zijn wanneer men een vriendelijke juffrouw is, liever thee drinkt dan alle andere sappen der aarde en tal van historische romans geschreven heeft over de Oranjes en de Stuarts, zooals dat met Marjorie Bowen het geval is.

Marjorie Bowen is dan ook vol lof en woorden van vriendelijke dankbaarheid voor Van Veens theegelegenheid. De thee, die zij er te drinken kreeg, zal wel goed geweest zijn, maar wat zij er zoo, litterair gesproken, zelf gebrouwen heeft, is toch heusch maar slappe thee.

Een groot dichter heeft eens aan zijn dichterlijken collega den raad gegeven voor zijn tante te koopen een colibri. Het boek van Mevr. M. Bowen was toen echter nog niet verschenen, maar nu het dan eindelijk verschenen is, dient het ook algemeen erkend te worden als je ware cadeau voor tante.

[p. 173]

Als nu nog je tante gaat leeren historie

Zend haar dan spoedig dit boek van Marjorie.

 

* * *

 

Maar vriendelijke oude tantes zijn lang niet onaardig en ook van dit boek willen wij niet te veel kwaad zeggen. De schrijfster heeft hier en daar wel een aardige opmerking, zoo b.v. over de geringe beteekenis van vrouwen in de Nederlandsche geschiedenis (Maria van Reigersberch was - met allen eerbied gezegd - een manwijf en Maria Schuurman evenals de Tesselschade's - alweer met den noodigen eerbied - vreeselijke blauwkousen). Het boek is trouwens niet zonder eenige beminnelijke vleierij, en wij zijn zelf te veel van het goede Haagje gaan houden om het niet charmant te vinden, dat deze stad als lief en keurig, als bij uitstek bloemrijk en gezellig geprezen wordt.

Wij zouden het boek dus wel graag mooi vinden, maar er zijn toch al te erge dingen in. Amsterdam, het prachtige Amsterdam wordt door deze beminnelijke Engelsche dame onrecht aangedaan. Zij heeft daar blijkbaar geen Van Veentje kunnen vinden en ook geen verstandigen gids getroffen, die haar bij de twee lieve, oude vrouwtjes had moeten brengen, waar den half om half in volkomen ‘couleur locale’ geschonken wordt. Zelfs het Rijksmuseum heeft geen gratie gevonden in haar oogen. Ze was er trouwens - dit moet daarbij vermeld worden - vóor de schitterende hernieuwing van dit museum door den tegenwoordigen directeur. Maar zelfs over dit vroegere Rijksmuseum mag men zekere dingen toch niet schrijven en laten drukken in een soort van prachteditie, zonder zichzelf hopeloos te compromitteeren.

 

* * *

 

Het treurigste van alles in dit heele geval is, dat er eigenlijk zoo'n magnifiek boek zou kunnen geschreven worden, als eens een krachtiger geest dan deze Engelsche populaire romanschrijfster zich tot taak wilde stellen te verwezenlijken wat misschien wel gewild, maar zeker niet bereikt is. Weinige landen zijn zoo vervuld van historische herinneringen als de Hollandsche provincies. Wat een prachtige motieven voor overwegingen en beschouwingen vindt men hier allerwege. Wie geeft ons eens zoo'n historisch-philosophisch reisverhaal? Wie doet al dat oude tot ons hart en tot onzen geest spreken? Het zeer bijzondere voor dit land hier is nog, dat niet alleen de straten en pleinen, de kerken en gebouwen, maar ook het land zelf met zijn bedijkingen, zijn waterschappen, met zijn polders en droogleggingen, met zijn heele merkwaardige rivierendelta zelf nog zooveel sporen draagt van de werken van het volk. En dit volk zelf, met zijn magnifieke uitbarsting van energie in de 16e en 17e eeuw, zijn inzinking dan en de vele teekenen van heropbloei, die men thans kan waarnemen, hoeveel geheimen geeft het niet te ontraadselen aan de gepassioneerde belangstelling?

Een onzer beste geschiedschrijvers heeft eens geklaagd, dat het Nederlandsche volk te klein is voor zijn historie. Het was naar aanleiding van Baasch' boek over de economische geschiedenis van Holland. Een Duitscher had daar gedaan wat in Nederland zelf nog niemand had durven ondernemen: er is nog veel, dat nader onderzocht zou moeten worden; er zijn tal van onderwerpen, waar de reeds verkregen resultaten van het détailonderzoek op een synthese wachten. Het woord van een te klein volk voor een te groot historisch verleden, was uitsluitend in een technischen werkzin bedoeld. Is het echter in een anderen zin, in een moreel-geestelijken zin, niet even waar? Er zijn hier in de negentiende eeuw historische romans genoeg verschenen; dat was juist in den allerslapsten tijd. Na de beweging van '80, die zelf weer geschiedenis gaat maken, lijkt het wel of de traditie en het nationale leven allen directen invloed op ons geestelijke leven voorgoed verloren hebben.

Toch lijkt deze tijd voor een artistieke bezinning over het verleden niet ongunstig. Men mag wel zeggen: er is vraag naar zoo iets op de markt der litteratuur. De wijze waarop Keyserling's opmerkingen over het Nederlandsche volkskarakter hier ontvangen zijn, laat echter niet veel goeds verwachten van onze tegenwoordige schrijvers.

Zoo'n heel groot philosoof als sommigen schijnen te meenen, is deze directeur van de School der Wijsheid o.i. niet: hij is echter een aardig schrijver, die veel beleefd heeft, veel gereisd en veel gelezen en op prettige wijze over allerlei interessante onderwerpen weet te praten. Zijn Spectrum Europa's is een prettig boek met menige mooie bladzijde - over Spanje b.v. of over Zweden - en met tal van treffend juiste opmerkingen. Het hoofdstuk over de Nederlanden is zeer zeker het beste niet. Toch is er ook daarin veel dat overweging verdient. De meeste onzer journalisten en essayisten zijn echter boos geworden omdat deze Baltische baron naast hoogen lof, zooals hij aan bijna geen enkel ander volk toekent, ook eenige minder vriendelijke opmerkingen heeft, zooals men over alle andere volkeren in zijn boek vinden kan.

Zou men hier dan waarlijk de zoetigheden van Marjorie Bowen verkiezen? Wordt men liever geprezen als het land met de aardige bloemenwinkels en het lekkere kopje thee dan als het eenige kleine

[p. 174]

volk, dat ‘groot’ is blijven denken? Dat zou wel zeer bedroevend zijn.

LEO PICARD