Bijdrage tot de waardeering van de critische bevoegdheid des Heeren Marsman

HET is wel aardig, naar aanleiding van de betrekking, die de heer H. M(arsman) in zijn bespreking van Frank Gericke's ‘Conservatieve Gedichten’ (N.R. Crt. 24 Maart, Avondblad), stelt te bestaan tusschen het werk van den besproken schrijver en het mijne, een enkele historische kantteekening te maken. De beoordeelaar splitst Gericke's werk in drie categorieën:

1e. de ‘burgerlijk-lollige’ of ‘stompzinnig-eigengereide’ gedichten naar den vaderlandschen trant van Cats-Huygens-Beets;

2e. de gedichten, die een grof plagiaat, althans imitatie van ondergeteekende's werk zouden zijn;

3e. de schoone en waarachtige gedichten, z.i. vertegenwoordigd door slechts één enkel nummer: ‘Morgenbede.’

Over de waardeering van ‘De Schaapjes van den Schipper’, aangehaald als specimen der eerste categorie, zal ik met den heer Marsman niet twisten. Anti-critiek ligt niet op mijn weg. 's Beoordeelaars diepen afkeer van geestigheid in de nationale nuancen is overigens kenmerkend voor een jeugd, die met zichzelf nog niet in het reine is; men moet wellicht al wat rijper zijn, om deze éven gekscherende poëtische vertelkunst uit Potgieter's school te kunnen waardeeren, en aan het genieten van onzen grooten Cats is de heer Marsman, zooals vanzelf spreekt, nog lang niet toe.

Doch ik wensch met nadruk op te komen tegen wat de heer Marsman naar aanleiding van de tweede categorie beweert, n.l. dat Gericke mijn navolger zou zijn. Elke generatie telt, op den achtergrond, figuren, die tot de meer op den voorgrond tredenden in de verhouding staan als Drost tot Potgieter. Een ieder, die met de geschiedenis van ‘de school van 1905’ bekend is en weet, welken invloed de stille doch eigen persoonlijkheid, die zich achter het pseudoniem Gericke verbergt, èn op poëtisch èn op politiek gebied in dien kring heeft geoefend, begrijpt, dat de bewering, als zou Gericke op welk gebied ook, mijn imitator zijn, eenvoudig ridicuul is.

Persoonlijk zie ik in ons beider poëtisch werk weinig overeenkomst; maar indien er afhankelijkheid bestaat, dan is het van ondergeteekende ten opzichte van den Brusselschen studievriend, die hem èn het begrip van het ‘Dietsch’ als poë-

[p. 172]

tisch medium èn de hanteering van den Nederlandschen alexandrijn heeft bijgebracht. Ik volsta met deze verhouding voor de litteratuurgeschiedenis vast te leggen.

Wat tenslotte het ééne schoone gedicht van Gericke, dat de heer Marsman in staat is geweest te ontdekken, betreft: de heer Marsman meent ‘dat wij allen er best aan toe zouden zijn, indien Gericke mij verzocht Morgenbede in een herdruk der Experimenten te zetten en voortaan te zwijgen.’

Inderdaad zou eene opname van Gericke's gedicht voor genoemd bundeltje een groote eer zijn, al zou het, vrees ik, niet gemakkelijk zijn in dat boekje twee gedichten te vinden, tusschen welke Gericke's ‘Morgenbede’ niet zou uitblinken. Doch, waarom dan Gericke's halve bundel niet voor dezen ‘merger’ voorgedragen? Wat - ik kan den heelen bundel niet bespreken - onderscheidt onder vier gedichten, die de eerste zes bladzijden vullen, het edele ‘Zeewier’, het mystieke ‘Magnolia’, het onnavolgbare ‘Japansch’ van ‘Morgenbede’?

Al deze gedichten, die volgens den heer Marsman niet schoon schijn, en wier volstrekte eigenheid mijn invloed uitsluiten, behooren dus volgens den beoordeelaar tot de eerste door hem onderscheiden categorie.

Welnu, ik citeer ‘Japansch’:

 
Eén stille boomtak,
 
Goudgroen en glorend,
 
Ademt het zonlicht
 
Boven mijn hoofd.
 
 
 
Meiwitte gratie
 
Reikt over 't spieglend
 
Water de sneeuwbal,
 
Lieflijk omloofd.
 
 
 
De uren bestaren
 
Zinloos en strak den
 
Tijdloozen glans van
 
Bloesem en goud.
 
 
 
Hier heb ik willoos,
 
Nietig en eeuwig,
 
Schoonheids vervulling
 
Schromend aanschouwd ...,

En laat, ter toetsing van 's heeren Marsmans critische bevoegdheid, den lezer de beoordeeling over, of in deze regelen ‘het burgerlijk-lollige’, dan wel het ‘stompzinnig-eigengereide’ overweegt. -

 

G. GOSSAERT