Kroniek der poëzie

P.N. van Eyck, Voorbereiding. - C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1926. Inkeer. - Id. 1927.

ER zijn dichters die het leven bezingen, het wisselende, nooit poozende; hun zang volgt den gang van het oogenblik; hun is de dag te vol om terug te blikken, maar ook spoeden zij zich niet naar de toekomst: God schept den dag en zij gaan er door. Het huidige moment is hun eeuwigheid.

Anderen bespiegelen meer; zij ondervragen veeleer den klop van 't hart, dan dat zij zich laten meevoeren door het wentelende leven; zij haken naar de halte waar hun gevoelens, hun vrees en hun hoop zich kunnen kristalliseeren. Er is een weerbarstigheid in hen tegen het gestage rollen van den tijd. Zij zijn om de eeuwigheid buiten het huidige moment begaan.

Ik wil hier enkel een lijn trekken, die zeker geen duidelijke scheiding beteekent. Maar onder onze tijdgenooten zie ik niemand die in de school van Byron thuishoort; niemand onder de dramatische dichters, die den brui geeft aan symbolen, wien het zoozeer om het leven van zijn personnages te doen is, dat zijn herschepping de lijnen van zijn geometrisch plan uitwischt en zijn philosophische bedoelingen in het niet doet verzinken. Ook de meeste dichters van dezen tijd schijnen meer een philosophie te betrachten dan het leven te bezingen. Vorschend staan zij gebogen over de dualiteit van stof en geest, en vandaar hun machteloosheid tot zuivere lyriek. Het probleem houdt hen voortdurend in beslag, en steeds is de uitkomst weemoed, troosteloosheid, wanhoop. Niet zelden zijn hun schoonste verzen die waarin zij deze dualiteit direct uitzeggen:

 
Dit lichaam, dat uw gunst mij gaf,
 
Van bonzend bloed en donkre zinnen,
 
Ik wil zijn lust niet meer beminnen.
 
Mijn God, ik sterf van 't leven af,
 
En toch, toch ben ik vuur van binnen.

Aldus P.N. van Eyck in zijn bundel ‘Voorbereiding’. Onwillekeurig gaat men achter zulk een titel bedoelingen zoeken. Ook dit is een verschijnsel van onze psychologische literatuur dat men titels kiest met symbolische bedoelingen. De werken heeten niet meer eenvoudig ‘Armance’, of ‘Macbeth’, maar ‘de Tocht’, die een overdrachtelijke tocht is, ‘Ave’, ‘Komen en Gaan’, ‘de Vogel Phoenix’, ‘Paradise Regained’, ‘Het Verlangen’. De voor de hand liggende verklaring voor deze ‘Voorbereiding’ is dat de dichter in dezen bundel preludeert, dat hij stemmen in zich heeft hooren ontwaken, die groeiende zijn, en die hij nog niet verwoorden kon in hun volheid. Men raadt er alweer de worsteling, de dualiteit waarover ik hooger sprak. De dichter voorziet en voorvoelt de overwinning van den geest op de stof. Een ieder kent dat gevoel van sommige schoone oogenblikken. En, wel te verstaan, is deze overwinning nooit zéker. Ik zou hier het voorbeeld van Van de Woestijne moeten aanhalen en op de tragiek wijzen van zijn meedoogenlooze zelfontleding; aantoonen, aan dit bijna unieke voorbeeld, hoe de overwinning steeds verder wijkt, en bijna zou ik durven vooruitloopen op wat deze dichter ons belooft: dat hij wel de ‘Modderen Man’ kon zingen en de verzuchtingen naar het onstoffelijke geluk, maar

[p. 115]

dat ik met eenig scepticisme naar het aangekondigde ‘Bergmeer’ uitzie, bijaldien ons dit de verzen der vergeestelijking moet brengen die de tegenhanger zijn van die waarin de door driften gefolterde mensch zich uitzong.

Naar dit verzaken van de begeerte streeft ook Van Eyck en ook hier wonen wij den strijd bij, zonder de overwinning te zien, tenzij dan een negatieve overwinning: wie het verlangen volgt, komt zeker bedrogen uit:

 
Weer wekt die merel 't oude jeugdverlangen,
 
Maar 'k volg het niet: ik weet hoe 'k telkenkeer,
 
Na 't eender leed der vruchtlooze ommegangen,
 
Wijzer noch rijker thuiskwam dan weleer.

Het is dezelfde toon, dezelfde zucht tot versterving die reeds opklonk uit het vroeger werk van dezen dichter. Zooals in de ‘Liederen eener gevangen Edelvrouw’ uit ‘De getooide Doolhof’:

 
Ach, ik zal de ramen
 
Sluiten:
 
't Is voor vreugde
 
Reeds te laat.

Doch dan was er in dezen jongeren bundel toch nog steeds een band met de uiterlijke verschijning der dingen voelbaar. Meerdere gedichten uit ‘De getooide Doolhof’ kregen den vorm van samenspraken; de Dichter, de Jonge Vrouw, de Vriend, traden er in op, alsof de kunstenaar toen nog niet zulk een innerlijken rijkdom bezat, dat hij uit de zelfbeschouwing voldoende stof kon putten. Een gedicht heet ‘Maitresse’; een ander ‘Pan’.

In ‘Voorbereiding’ integendeel, bezingt de dichter alleen nog de innerlijke gebeurtenissen van zijn hart. Het vers is rijper, en voller, en rustiger geworden. De jacht naar het onbereikbare werd tot een gemeten stap. De zijpaden hebben geen bekoring meer.

Zoo er nog een werkelijkheid bestaat buiten het hart van den dichter, dan nog is het niet naar haar uitwendige verschijning dat hij ze ziet; maar hij ontraadselt de ingekeerde bezinning die ook de levenlooze dingen schijnt te bezielen. Terwijl anderzijds de vage personen die in den bundel worden bezongen, zooals de vriend uit de gedichten van de reeks

 
Eens, lang geleden, heb ik u gezien ...

geen eigen bestaan leiden en niet meer te onderscheiden zijn van den dichter zelf. Of liever: wat levend of levenloos is, is samengesmolten tot een nieuwen kosmos van gedachten en gevoelens alleen. Indien de dichter steeds weer van den dood gewaagt dan is het niet dat de smart hem het leven doet verzaken; maar integendeel is dit doodsverlangen de zucht naar een ongemengde vergeestelijking. De smart is geen reëele smart in den positieven zin, zij is enkel een gemis:

 
Gij zijt mij overal nabij,
 
In ieder ding: gij ziet naar mij,
 
Of ik u aanzie en herken,
 
En, een met u, gelukkig ben.
 
 
 
Wel blijf ik dikwijls blind voor u
 
En reis ik ver van hier en nu,
 
 
 
Of ergens 't veilig eiland is
 
Waar 'k troost of slaap vind voor gemis.

Er blijft een nevel over deze verzen hangen en slechts in nauwe aanvoeling met het zielsconflict van den dichter kan men ze ten volle genieten. Uit de weinige aangehaalde regels moet nochtans reeds blijken hoe puur en hoe feilloos ze zijn. Er is geen zwakke, er is geen nuttelooze regel in den kleinen bundel. Hij is als een zachte schemering.

Schemering, waaruit in den bundel ‘Inkeer’ reeds vaster omlijnde vormen opdagen:

 
't Leven, een vaal en ledig veld,
 
Leek tot onvruchtbaarheid gesteld,
 
Maar aan zijn horizon rees toen
 
Een hoog en teeder visioen ...

Nog moge hier - en de titel van dezen bundel wijst er reeds op - de grondtoon een zucht tot versterving zijn, in menig gedicht voelt men hoe de aardsche verschijning der dingen den dichter een stut wordt, vanwaar zijn inspiratie een nieuwe vlucht neemt. Verleden en toekomst, leven en dood, dringen naar een harmonie, waarin zij niet meer van elkander te onderscheiden zijn. Wanneer ‘de tijd zich samenvat in één hoog oogenblik’ wordt voor den dichter ‘alles aarde en ik.’ Maar nimmer is deze harmonie bestendig. Zelfs het streven naar zulk ideaal gaat niet zonder verscheuringen, zonder wanhoop, waarbij men dan eensklaps van alle streven afstand doet om zich willoos over te geven:

 
O, niets meer te willen, te weten,
 
Eén hunkring, hijgend en heesch:
 
De geest, de geest te vergeten
 
In de levende dood van het vleesch.

Ook in ‘Inkeer’ behooren deze wanhoopskreten tot het beste, al worden hier andere tonen reeds verneembaar, die dezen bundel als een vooruitgang kenmerken op ‘Voorbereiding’.

 
Sterren en bloesems, en het zoele suizen
 
Van lentewind; en, uit de wijde nacht,
 
Langs kleine tuinen tusschen stille huizen,
 
Geur van belofte voor een hart dat wacht.

‘Voorbereiding’ en ‘Inkeer’ sluiten anders nauw bij elkander aan. Een wat grijze toon, met opflakkeringen van wanhoop en van verrukking. Het schijnt wel of Van Eyck zich een weg gekózen heeft.

Alhoewel: minder dan de weg van het vleesch, is de weg van den geest te peilen. En wij kennen een gedicht van Van Eyck, ongebundeld doch opgenomen in de bloemlezing van Greshoff en Mirande, waarin het woord weer vleesch is geworden. Het is misschien een der schoonste gedichten uit onze literatuur. Ik vraag oorlof het hier over te drukken:

[p. 116]
De Tuinman en de Dood.
 
Een Perzisch Edelman:
 
 
 
Van morgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik,
 
Mijn woning in: ‘Heer, Heer, één oogenblik!
 
 
 
Ginds, in de rooshof, snoeide ik loot na loot,
 
Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood.
 
 
 
Ik schrok, en haastte mij langs de andre kant,
 
Maar zag nog juist de dreiging van zijn hand.
 
 
 
Meester, uw paard, en laat mij spoorslags gaan,
 
Voor de avond nog bereik ik Ispahân!’ -
 
 
 
Van middag - lang reeds was hij heengespoed -
 
Heb ik in 't cederpark de Dood ontmoet.
 
 
 
‘Waarom,’ zoo vraag ik, want hij wacht en zwijgt,
 
‘Hebt gij van morgen vroeg mijn knecht gedreigd?’
 
 
 
Glimlachend antwoordt hij: ‘Geen dreiging was 't,
 
Waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast,
 
 
 
Toen 'k 's morgens hier nog stil aan 't werk zag staan,
 
Die 'k 's avonds halen moest in Ispahân.’
 
 
 
Niemand kan dit hooren zonder ontroering, noch wie
 
naar den geest, noch wie alleen naar den lijve leeft;
 
een wijze niet, een kind niet. En daaraan herkent men
 
het geniale van een schepping.

* * *

Epiek. Verzameld door dr. J.L. Walch. (Mozaïek, serie B, nr. 7). - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle.

Volgend op de twee deeltjes ‘Lyriek’, bijeengebracht door J. Greshoff en A.J. Mirande, verscheen in de Mozaïek-serie een bundel epiek, bezorgd door J.L. Walch. ‘Epische poëzie, heet het in het voorbericht, is bij het onderwijs goed bruikbaar als inleiding tot de poëzie in 't algemeen; ze staat het proza 't naast door haar rustig bewegen en door haar verhaal-inhoud.’

Dit oordeel onderschrijf ik niet. Of liever: ik meen dat scholieren epiek waardeeren, zooals het hun met b.v. de fabels van La Fontaine gaat: het drollige, of uiterlijk dramatische van den inhoud boeit hen, maar de litteraire schoonheid, zooals de dieper liggende beteekenis, de levenswaarheid, blijft hun vreemd. Zulke erkenning veronderstelt scherp onderscheidingsvermogen en een dosis levenservaring, en komt niet vóór de jaren.

Epische poëzie is integendeel moeilijker toegankelijk dan lyriek, althans wanneer het niet enkel om een geschiedenisje te doen is; en poëzie heeft in essentie toch andere bedoelingen dan gezellig te verhalen. Ook zie ik de jeugd niet dweepen met den oorspronkelijken ‘Robinson Crusoë’, of met ‘don Quichotte’, laat staan met de ‘Odyssee’ of ‘Johannes de Boetgezant!’

Eerst later, lang nadat men de lyrische poëzie is gaan waardeeren, wordt men geheel gewonnen voor de epiek. De ‘Odyssee’ is dan niet langer slechts een geschiedenisboek of een oud verhaal; tot de epische poëzie van Van de Woestijne komt men evenzoo vaak, zoo niet vaker, terug dan tot de lyrische poëzie van dezen dichter; in Vondels treurspelen ontroert meer de epiek dan het spel ...

Wij kunnen het nochtans dadelijk eens worden met J. Walch. Mits de hier gemaakte onderscheiding, die het ‘hoe’ en het ‘waarom’ betreft, waarmede men epiek geniet, is het onmiskenbaar, dat de epische poëzie langs een zijde - de minst belangrijke weliswaar - ook voor jeugdiger menschen toegankelijk is. Een bloemlezing van brokstukken epiek is dan gewis het geschikte middel om op onderhoudende wijze een eerste kennismaking te bevorderen, die later tot een stevige liefde zal - of zou kunnen - groeien.

Daarbij had J. Walch groot gelijk geen te korte fragmenten te kiezen, waarbij dan weer de belangstelling van oningewijden, nauwelijks gespannen, weer zou gevallen zijn. Zooals 't vergif in de pil, moet dat ander sterkend vergif, dat poëzie heet, nauw gedoseerd worden, vooral juist waar het boeken voor schoolgebruik geldt, waarbij men bedenken moet, dat de leerling niet vrij is slechts in te nemen wat hem lust, en niets anders of niets méér.

Daarin slaagde Walch o.i. in dezen bundel; en ook de ingewijden hebben groote bate bij zulke bloemlezing, daar voor dezen dan weer ‘alles in alles’ is.

De bloemlezing vermeldt slechts zestien namen, gaande van Hendrik van Veldeken tot J.H. Leopold, van wien een uittreksel uit ‘Cheops’ het boek sluit.

Wie zin heeft voor geschiedenis der litteratuur zou reeds uit Walch's verzameling een belangwekkend betoog kunnen putten over de soorten van epiek, over de wijze waarop de dichters b.v. de stof voor hun epiek halen en ieder naar eigen aard deze stof verwerkt. Zoo mag Van de Woestijne de Trojanen bezingen, in iederen regel speurt men den dichter met de overgevoelige zintuigen en den zanger van het blakerend zinnenleven. Zoo maakt Vondel zich de Bijbelsche stof tot eigen doorvoeld leven. Terwijl Staring zijn luimige fantaisie vrijen teugel laat, blijft Tollens een van de wilskrachtige tochtgenooten die hij bezingt, de aandacht enkel op het doel gespannen en blind voor alles wat daarbuiten mag wenken. Bij Gorter en Henriette Roland Holst-v.d. Schalk (De vrouw in het Woud) blijft de lyriek overwegend en het episch gedeelte is tot een minimum herleid. De andere namen hier vertegenwoordigd zijn Maerlant, de schrijvers van ‘Karel ende Elegast’ en van den ‘Reinaert’, Hoogvliet, Bilderdijk, Emants en Kloos. Een andere keuze is denkbaar; een betere, in het gegeven bestek, zeker niet.

 

R. HERREMAN