[p. 112]

Kroniek van het proza

Maurice Roelants, Komen en Gaan. - Rotterdam, Nijgh & v. Ditmar's Uitgevers Maatschappij, 1927.
A.M. de Jong, Frank van Wezels Roemruchte Jaren. - Amsterdam, Uitgevers Maatschappij ‘Ontwikkeling’, 1928.

INDIEN men meenen mocht, dat de geschiedenis van den man, de echtgenoote en de andere vrouw geen romanstof meer zijn kan voor een schrijver die zich respecteert (alsof ooit eenige stof of gegeven zijn waarde als herscheppingsobject voor den kunstenaar verliezen zou!) - ik zou u willen raden: lees dit boek van den heer Roelants en ge zult, zoo al niet voorgoed dan gewis toch voor een zekeren tijd, van uw dwaalbegrip omtrent de belangrijkheid van het gegeven als zoodanig genezen zijn.

Inderdaad, het was mij bij de lezing van dit fijn en doorzichtig-helder gecomponeerd verhaal een groote verrassing: zóóveel nieuwe kanten te mogen ontdekken aan een constellatie van levens- en zielsgebeuren, welke in alle mogelijke nuancen en toonaarden, soms met veel en vaker geheel zonder talent, is weergegeven en uitgebuit.

Het boek van den heer Roelants is in de eerste plaats heel goed geschreven. Dat een Vlaming ons hier een dergelijk kloek voortschrijdend en rijk-geschakeerd proza voorzet mag voor ons Noord-Nederlanders, die ons verbeelden onze taal wel zoo'n beetje te kennen, beschamend heeten.46 Wat schrijven wij (o! ik zonder graag van Schendel uit, en van der Leeuw en Augusta de Wit en nog enkele anderen), maar wat schrijven wij vaak slap en lamlendig; wat concentreeren wij onze aandacht doorgaands weinig op den volzin, wat geven wij ons vaak luttel rekenschap van de beteekenis van ieder woord. Of moet het een bewijs van goed schrijverschap heeten zoo de lezer met zijn gedachten den auteur steeds enkele regels vooruit is? En let eens op hoe vaak dat gebeurt!

Bij den heer Roelants kennen wij geen haast, omdat zijn proza de snelheid van ons denken en van onze verbeelding nauwkeurig begeleidt. En dat komt eigenlijk niet omdat deze auteur zoo goed schrijft, maar omdat hij zoo goed denkt. - Ongetwijfeld: alle denken is geen litteratuur, maar alle goede litteratuur is denken. Men kan geen goeden roman schrijven van uit zijn gevoel. Het gevoel is van de verbeelding steeds begeleidend verschijnsel. Het is, meen ik, een dwaling, de ontroering als de alpha en de omega van het scheppingsproces in de kunst te willen stellen. De ontroering is de voorloopigheid van het denken; zij is de verwarring van den mensch die uit de vastheid zijner dagelijksche aanschouwingen losgestooten een andere en dieper werkelijkheid beseft, zonder zich daarop nog te bezinnen. Zij is voor den kunstgenieter een drempel naar het heiligdom, voor den schepper een stuwkracht, een dominant, die zijn geest met een eenparig versnelde beweging naar het hart van zijn schepping drijft. Maar die geest is het denken.



illustratie
MAURICE ROELANTS

Er zijn vele boeken op een ontroering gebouwd, of naar een ontroering toe geschreven. Zulke boeken missen diepgang en falen als kunst. Zij streelen het gevoel van den lezer, of liever zij stellen voor een oogenblik een nieuw gevoel, een verschen prikkel inplaats van gevoelens en prikkels die lang zijn afgestompt. Bij de beoordeeling van kunst mag de mate van ontroering geen absolute maatstaf zijn.

Ik kan mij voorstellen, dat lezers van Roelants' boek zich beklagen te weinig erdoor ‘ontroerd’ te zijn. Dat zij dit boek te koud, te verstandelijk zullen noemen. Maar dan ligt dat m.i. toch niet aan den schrijver. Het is waar, hij heeft zijn figuren niet met hun eigenschappen en geaardheden bekleed, ze niet met zijn sympathieën en antipathieën omsponnen; hij heeft ze zelfs niet ‘van binnen uit’ geteekend. Er was één gedachte die hem dreef en het daarbij behoorende ééne gevoel. Men zou kunnen zeggen, dat zijn personen aanvankelijk niet meer dan de symbolen waren van die gedachte en dat gevoel en dat zij eerst met het groeien van die gedachte zelf groeiden tot plastische gestalten.

Zoo leven zij dan nu: Claudia, de wat stijve en bigotte

[p. 113]

vrouw in haar koele ongereptheid, Emma, de jonge tante, onevenwichtig en gekneusd door hare huwelijksmislukking, warmbloedig en met de mysterieuse aantrekkelijkheid van vele mogelijkheden, de zuivere en menschelijke onderpastoor, fijn dialecticus; en de ‘ik’ van het verhaal, met zijn hunkerende verlangens en zijn geest vol kronkelende spitsvondigheid.

Ik wil u het verhaaltje niet vertellen, want om de geschiedenis is het hier niet te doen. De jonge tante komt en gaat, en tusschen dit wankele komen en wèl-bewust weer gaan in de blauw-en-gele diligence ligt een skala van kleine gebeurtenissen als een ‘stil spel’ van elkaar rakende en weer ontvliedende zielen.

Wilt ge een voorbeeld van dit stille spel? Ziehier het intiem wisselen van geestelijke overwegingen tusschen de drie, op een avond dat de kinderen ‘vroeg naar bed waren gedaan.’

‘De dag was te warm geweest voor het laat seizoen en het raam stond open. Het licht was echter aangestoken, waardoor de blik buiten niets onderscheiden kon dan een duisternis, waarin hemel en aarde eenzelfde ruimte waren. Claudia schilde een appel. De stilte was zoo volledig, dat men haar mes wringend door de vrucht hoorde snijden. Het was mij alsof Emma het drinken van haar glas jong bier onderbrak wijl het kraken van den appel haar een te zure teug suggereerde. De vrucht gegeten, bedekte Claudia de oogen en bad. Emma en ik bezagen elkaar. In een beweging van sympathie glimlachte ik tot haar. Zij beantwoordde mijn glimlach niet. Toen Claudia het kruisteeken had gemaakt, zeide zij tot haar, meer met bewondering dan met verlangen:
- “Ik zou willen dat ik kon bidden gelijk gij.”
Claudia's gorgel zwol en zij werd rood. Merkbaar was een groote vreugde door haar gestroomd, want met haar zachtste stem, ofschoon hortend, wedervoer zij:
- “Het hangt maar van u af.”
- “Men moet eerst gelooven,” waagde Emma het met voorzichtigheid tegen te spreken.
- “Nu dan!” riep Claudia met zekerheid uit. Zij had daarbij met de hand een gebaar gemaakt, dat ternauwernood wat bloemen, den schotel met koud vleesch, de vruchtenschaal omvatte en toch zooveel moest beteekenen als: “Zijn dat allemaal niet zooveel giften en getuigenissen van Hem?” Ik ken inderdaad haar eenvormige opvatting dat alles een onweerlegbaar teeken is van God.
Emma aanvaardde dit echter zoo gemakkelijk niet. Aan haar mond, die even vertrok, alsof zij het appelsap proefde door het zure bier, meende ik haar gedachte te raden, dat ook in deze dingen niet alles aantrekkelijk was.
Starend op de duisternis buiten, schoot mij een der aandoenlijkste overpeinzingen van Pascal te binnen. Zij kwam mij beter geschikt voor om een weergalm te geven op Emma's verzuchting en misschien kon zij een ruimere opening maken naar God. Ik zeide derhalve luidop:
- “Le silence éternel de ces espaces infinis m'effraie.” Ik trachtte op Emma's gelaat te zien of deze majestueuze kreet bij haar een weerklank wekte, toen uit Claudia's mond eensklaps deze koele uitspraak viel:
- “Hoe kunt gij op dezen oogenblik zoo iets zeggen? Het klinkt valsch.”
Ik was geschokt, doch ik spande mij in om te glimlachen.
- “Maar kom, Claudia. Zeg toch niet dat Pascal valsch klinkt.”
De naam Pascal, dien ik, misschien wat dubbelzinnig, in het gesprek wierp, maakte niet den minsten indruk op haar. Meteen vond zij een verklaring, zoo afdoend in al haar vooringenomenheid, dat ik moeite had om van mijn verbluffing te bekomen.
- “Hoe is het mogelijk angstig te zijn wanneer men in Christus gelooft?”
Zij was opgestaan, had Emma bij de hand genomen en leidde haar vóór het venster.
- “Is het overal rustig of niet?” vroeg zij hard. “De Heer is daar en maakt alles zacht. Petrus stapte op de zee. Wat had hij schrik te hebben?”
Er klonk geen de minste emphase in haar stem en toch was er iets pathetisch in dit weifelloos vertrouwen. Waar zij zich diep uit het raam boog, was het alsof zij zich voorover ging laten glijden in twee beminde armen, die haar zouden stutten.
- “Durf verder buigen!” meende ik haar tartend toe te roepen, doch de aandacht waarmede Emma zichtbaar mijn vrouw observeerde, in plaats van geboeid te zijn zooals ik het wilde door den nacht en zijn onmetelijkheid, deed mijn spot en gramschap in mijn mond verstommen. Haar was het die zij volgde, terwijl mijn woorden geen weergalm wekten. Emma drukte haar eigen gedachte uit:
- “Rustig is het wel overal en de ruimte schrikt mij niet af, maar gij, Claudia, ziet dingen die ik niet zie. Voor mij bestaat alleen deze donkerte. En zij sluit mij in.”
Het was mij of zij zich van mij verwijderde om nader bij de gedachte van Claudia te gaan staan. Ik ervoer het, meer dan aan de woorden die wij nog wisselden, aan de opgewektheid waarmede mijn vrouw en Emma naderhand de tafel afdienden, terwijl ik zelf iets van de tevredenheid voelde wegvloeien, waarmede ik anders zoozeer de spil van onze huiselijke vriendschap placht te zijn.’

Men houde mij dit bizonder lang citaat ten goede. Het zijn niet de slechtste boeken waaruit men niet dan met moeite een passage los kan maken, welke er eenigszins de kern van weergeeft.

 

* * *

 

Indien een critiek op het nieuwe boek van den heer A.M. De Jong zou dienen in te houden een onderzoek naar de geloofwaardigheid van de daarin vermelde toestanden en gebeurtenissen, dan zou die beoordeeling moeten geschieden door hen, die het Nederlandsche leger meer van nabij kennen, den druk, wellicht ook de zegeningen ervan, meer aan den lijve hebben gevoeld, dan schrijver dezes, die - 't was in de rustige dagen nu ruim een dertigtal jaren geleden; Prof. Kalff's Gids-artikel over de weldaden van den dienstplicht speelde nog door veler herinnering en Drabbe's ‘Dappere Hollandsche Leger’ verontrustte de gemoederen nog geenszins; het Reservekader bestond nog niet en de ‘Wapenhandel’, spoedig Nederlandsche Weerbaarheidsvereeniging, was het ideaal van iederen fermen Nederlandschen schoolknaap - die, zeg ik, op het plein van de Koudehorn-kazerne te Haarlem, in eindelooze, vrije achtermiddagen zich manmoedig drillen en uitkafferen liet door echte sergeants, en gedurende eenige

[p. 114]

schoone vacantiedagen, een paar zomers achtereen, in tenten sliep op de Laarder hei, onder kampbevel van een heuzigen luitenant en de soep genietend, ons in een S-keuken (heette het ding niet zoo?) door heuzige militaire koks bereid. Wij schoten op de hei met scherp en deden op tijd ons korporaalsexamen, waardoor we in aanzien bij de Haarlemsche meisjes stegen (althans dat verbeeldden wij ons!) als wij 's middags na vier in onze Weerbaarheidspakjes door de Anegang paradeerden en er een eer in stelden het militair saluut zoo correct en stram mogelijk te brengen.

Wij voelden ons heel echt soldaat in die dagen; het woord ‘rotzooi’ was nog niet in de mode, meen ik, en zoo al, we zouden het op alles liever toegepast hebben dan op harer Majesteits Nederlandsche Leger. Daarna... werd ik afgekeurd voor de schutterij, en ziehier het einde, geduldige lezer, van mijn militaire loopbaan.

En moet ik nu het geschrift van den oud-landstormman De Jong op zijn ‘natuurgetrouwheid’ gaan toetsen? Er zijn er om mij heen ongetwijfeld zeer velen van grootere bevoegdheid daartoe - mannen die in de benarde mobilisatiejaren vrouw en kinderen en zaken moesten achterlaten voor het een of ander Brabantsch gat, waar ze met z'n twintigen op stinkende zoldertjes lagen, tusschen 't uitschot van de maatschappij vaak, of die in 't zonnebrandend Harderwijk hun dagen vertreuzelden bij de ‘opleiding’, ten prooi aan een grenzelooze verveling en de tirannie van een kraag met sterren.

Neen, van zulk een beoordeeling zie ik af. Het boek beschouwd als litterair kunstwerk? Ik hoor den redacteur van ‘Nu’ al smalend lachen om het groote woord. Dit mag ons evenwel niet verhinderen vast te stellen, dat het dikke boek doorloopend is geschreven in een gemoedelijk-lolligen toon, die het tot een misschien niet ongenoegelijke lectuur maakt, doch verhindert dat het werk zich tot een plan van boven-alledaagschheid zou verheffen. Wat weer niet wegneemt dat - als het met die ‘natuurgetrouwheid’ slechts in orde is - het min of meer de beteekenis heeft van een document, waar latere geslachten zeer waarschijnlijk met een ongeloovige verbazing op zullen neerstaren.

 

GERARD VAN ECKEREN

46Enkele vreemdheden van het Vlaamsch taalgebruik, als ‘bezien’ voor ‘aanzien’, de verwisseling van hoeven en moeten etc. wil ik den schrijver niet te zwaar aanrekenen.