[p. 104]

Inleiding tot een nieuwe bloemlezing uit de Nederlandsche Lyriek

Mijn vriend A.F. Mirande, wiens kennis en smaak mij van onschatbaar nut geweest zijn, en ik hebben - in nauwe samenwerking - een bloemlezing samengesteld. Deze zal spoedig bij de firma W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle het licht zien. Het zij mij vergund hierbij de korte inleiding, welke ik daarbij schreef, onder de oogen der getrouwe G.W. lezers te brengen

DEZE bloemlezing uit het nieuwe Nederlandsche lierdicht onderscheidt zich van andere werken van gelijken aard, door het feit, dat de teksten en de rangschikking niet dienen als illustratie van een systeem of een persoonlijke schoonheidsleer. De samenstellers hebben schroomvallig vermeden om, uitgaande van eigen voorliefden en beperkte inzichten, het beeld van de hedendaagsche letterkunde, ten hunnen behoeve, te vervormen. Het is met onzen poëtischen schat als met den Bijbel: men kan er alles mede bewijzen! En er is slechts een geringe vingervaardigheid voor noodig om uit een gevarieerde lyrische litteratuur als de onze de noodige voorbeelden bijeen te rapen ten einde het een of ander ethisch beginsel, een sociaal systeem of een aesthetische voorkeur op te sieren en een schijn van wezen te geven.

De poëzie is geen dienstbaarheid, al heeft men ons dat - in den laatsten tijd - met nadruk willen wijsmaken. Zij heeft niets van doen met sociologie, zedeleer, religie, met ... al wat men maar wil. Deze op zich zelf wellicht belangrijke aangelegenheden zijn voor de poëzie nooit meer dan accessoires. De poëzie bestaat om zich zelf, in zich zelf, door zich zelf.

Het is niet onmogelijk - deze verzameling biedt er voorbeelden van - dat een dichter in zijne politieke overtuigingen, in zijn geloofsdrift, in zijn ethica de veelvuldige aanleiding tot dichterlijken arbeid vindt; en het kan zijn dat deze werkstukken zeer fraai bevonden worden -, maar dan zijn zij dat niet door of om den wille van de sociologie en de zedeleer, evenmin ondanks deze factoren. De bron der ‘inspiratie’ is van geen enkele beteekenis voor de waardebepaling der poëzie. Een grootsch filosofisch systeem is als poëtisch motief niets méér waard dan een bloemetje in de weide. In de litteratuur is het niet de aanleiding, noch de bedoeling, noch de goede wil, die telt; daar telt alléén het resultaat: het gedicht. Misschien is het noodig nog een misverstand uit den weg te ruimen, omdat daardoor, juist in den laatsten tijd, het juist begrip der litteraire ontwikkeling ten zeerste wordt geschaad: ik bedoel het aanvaarden van ‘modern’ en ‘niet-modern’ als voor de kunst in wezenlijken zin geldende begrippen.

Wanneer dat woord gebruikt wordt om er mede aan te duiden: van dezen tijd, dan is het van toepassing op alles wat in dezen tijd gedacht, gesproken en geschreven wordt en dan is zelfs bewust archaïseeren modern. Bedoelt men er mede al datgene wat onzen tijd karakteriseert, dan staan wij voor dit verschijnsel dat het heden, in enkele uren, gisteren wordt en dat het absoluut onmogelijk is om hier grenzen te trekken.

Hoe men het ook neemt ‘modern’ is altijd een tijdsbepaling en het essentieele van alle werkelijke schoonheid, van alle ware wijsheid is juist het tijdelooze. Een kunstwerk is altijd actueel of is het nooit. Dat geeft er de onvergankelijke waarde aan. Wat ons in de voortbrengselen uit het verleden stoort, wat ons er het goed begrip van bemoeilijkt, wat de beteekenis er van beperkt is het complex van eigenschappen, waardoor zij, toen zij ontstonden, ‘modern’ waren. De poëzie en het proza dat - bij voorbeeld - het sterkst de karakteristieke kenmerken van den ‘Nieuwen Gids’ vertoonden zijn, voor ons gevoel, verouderd. Terwijl de gedichten van Kloos uit de ‘haute époque’ nu nog even modern zijn; of, als men liever wil, toen evenmin modern waren als ze het nu zijn.

Deze bloemlezing is dus niet een verzameling van ‘moderne’ poëzie. Zij geeft een overzicht uit de poëtische productie gedurende een aantal jaren.

De persoonlijke opvatting der samenstellers intervenieert alleen op één punt: uit den overrijken stroom van rijmend drukwerk kozen zij, zonder zich ook maar in het geringste te bekommeren om bij-overwegingen van welken aard ook, zonder zich te storen aan richting of school, een aantal gedichten van zeer verschillend karakter, maar die alle dàt gemeen hebben dat zij gedichten zijn. Niet alle even goede, even belangrijke of even ontroerende gedichten, maar - groot of klein - alle doortrild door dien ondefinieerbaren polsslag, welke van woorden poëzie maakt.

 

Wij hebben aan dit boek in de eerste plaats een documentaire bruikbaarheid willen geven. Daarom is de keuze zeer ruim genomen.

Er is veel lyrische poëzie geschreven in de jaren, waaruit wij ons materiaal tezamen brachten en wij zijn overtuigd dat het niet mogelijk is om, midden in het letterkundig leven staande, daarin, met een geringe mate van zekerheid, de duurzame waarden te herkennen. Het zou niet voor de eerste

[p. 105]

maal in de geschiedenis der kunsten zijn wanneer een meester, die wij nu hoog vereeren, na vijftig jaar totaal vergeten was of dat een in zijn tijd verwaarloosd dichter door het nageslacht op het gestoelte der eere geplaatst werd. Omdat alles in de litteratuur vloeibaar is, is de beoordeeling ervan altijd een quaestie van standpunt en oogenblik. Het begrijpen en beoordeelen van een gedicht is een persoonlijke aangelegenheid, tusschen lezer en schrijver. Het eenige wat ons te doen stond was, voor goedwillende lezers de mogelijkheid te scheppen om met de belangrijkste dichters onder hun tijdgenooten in een direct contact te komen. Tegenover het agglomeraat van imponderabilia, dat de poëzie en hare reacties op haar minnaars, uitmaakt, is een uiterste reserve naar buiten meer dan gewenscht. Ieder oordeel te absoluut geformuleerd, iedere theorie en iedere poging tot systematiseeren is een gevaar, omdat het de beweging, d.i. het wezenlijke van het geestelijk leven, verstart.

Wat een deugd kan zijn van een manifest is een fout voor een werk-boek. Het eenig doel van deze verzameling - het is noodig dit met nadruk vast te stellen - is: het voorleggen van een zoo rijk mogelijk geschakeerde keur van teksten aan allen die zich, door eigen ervaring, een inzicht in de lyrische letterkunde van Nederland wenschen te verwerven. Ze stelt hen in staat om, aanvaardend en verwerpend, hunne affiniteiten nauwkeurig te bepalen en om zoodoende te komen tot de zelferkenning, welke het eindresultaat van alle kunstgenot is.

Het eenige wat wij vragen van hen die dit boek bestudeeren is: ontfankelijkheid. Deze is niet steeds even gemakkelijk te verwerven, omdat zich bijna altijd tusschen den tekst en het oog een aantal vooroordeelen schuiven, welke het beeld vervormen. Iedere generatie en iedere groep heeft zijn theorieën zoo herhaaldelijk en nadrukkelijk geformuleerd, dat men, dikwijls zonder het te willen, onderscheidingen gaat zien, welke niet wezenlijk bestaan en die zeker niet zullen blijven bestaan. Het is zeer waarschijnlijk dat de criticus van 2000 tot een sterke eenheid samenvat de periode, welke ons thans eindeloos gevarieerd en vol tegenstrijdigheden lijkt. Een andere vraag - wanneer men zich aan anticipatie waagt - is deze: zal die criticus onzen tijd zien als een bloei? Wie zal het zeggen. Er is ongetwijfeld een rijke productie - maar het is waarschijnlijk dat de absolute waarde daarvan niet zoo groot zal blijken te zijn als wij ons thans voorstellen. Deze overweging echter mag onze houding tegenover de poëzie van onze tijdgenooten in geen enkel opzicht bepalen.

Het bijeenbrengen van deze verzen, de onderlinge bespreking er van, was ons een genot; en juist, waar wij telkens ons zelf dwongen al te beperkte inzichten op zijde te dringen, al te persoonlijke voorkeur of tegenzin te onderdrukken, een heilzame oefening voor geest en gemoed. Wij wenschen van harte dat het boek, zooals het nu voor hem ligt, den lezer dezelfde dubbele weldaad zal bewijzen, dat het hem welbehagen en leering d.i. verrijking des levens brengt.

 

J. GRESHOFF