Al pratende met ...
J.L. Boender

BESTAAT er iets hardnekkigers dan een legende?

Om de figuur van den heer J.L. Boender, den schrijver van het boek ‘Is. Querido en het begrip literatuur’ (uitgave Boosten en Stols te Maastricht) is een legende geweven.

De naam Boender gaf aanleiding om te denken aan een pseudoniem, een lafaard, die zijn naam

[p. 101]



illustratie
Titelblad van Ibsen's manuscript ‘Catilina’.
Naar het origineel in de Universiteitsbibliotheek te Christiania


niet durfde noemen, omdat hij in zijn boek onbarmhartig over Is. Querido geschreven had. Juist te voren had men in de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde door J. Greshoff en J. de Vries kunnen lezen, dat ‘Israel Querido, na als Theo Reeder gedebuteerd te zijn met namaakverzen’, ‘zich een zekere reputatie (verwierf) als levendig, wat al te uitvoerig beschrijver van het bestaan der Amsterdamsche achterbuurten (‘De Jordaan’, 3 dln.); later schreef hij enkele historische verhalen, zonder dramatische spanning, in een stijl, welke aan het classiek décor van stoomcaroussels herinnert.’

Daarna publiceerde De Gids de Ballade der zielige

[p. 102]

makkers, van J. Greshoff, waarvan het refrein luidde:

 
Maar Querido, o zoo, moet branden.

En aangezien Greshoff onder allerlei pseudoniemen had geschreven en nog schrijft, kwam men tot de verkeerde conclusie, dat Boender en Greshoff één waren. De Litteraire Gids ging zelfs zoover dit te drukken en in de Aprilaflevering van Elsevier heeft R(oel) H(ouwink), het boek van Boender aankondigend, het volgende geschreven:

‘Het is een onvergeeflijke lafheid van den schrijver van dit pamflettistisch geschrift, dat hij zich verscholen heeft achter een pseudoniem. Buitendien hinkt het op twee gedachten: aan den eenen kant is het een scherp persoonlijke aanval op Querido en aan den anderen kant een breeder opgezette attaque tegen zekere richtingen in ons proza. Dit alles maakt de beoordeeling ervan niet gemakkelijker. Natuurlijk: het bevat feiten, plagiaat-voorbeelden, die van den beschuldigde openlijke weerlegging vorderen, doch hiertegenover staat veel, dat aan een ‘hetze’ doet denken. Men vergete toch niet hoe ontzettend goedkoop het railleeren van litterair werk is! Indien de schrijver zich, als eertijds Hopman, in een stalen, maar blanke wapenrusting gestoken had, zou men althans zonder twijfel in het nobele doel van zijn vechtpartij hebben geloofd, waarbij nog komt dat het toen een actueel geval betrof, terwijl thans de ruzie wel wat heel opzettelijk schijnt gezocht! Eén ding kan men intusschen uit dit boekje leeren: heel pluis is het in ons litteraire leven niet. Wanneer de eene schrijver bijna tien vel noodig heeft om den anderen den nek om te draaien, zijn de Muzen ver, verder dan wenschelijk is voor een gezonde bloeiende letterkunde in een klein land als het onze. Dat staat als een paal boven water.’

Deze beschuldiging van lafheid - een eigenschap, die men nooit aan Greshoff kan verwijten - was voor mij aanleiding om den heer Boender op te zoeken en hem eenige vragen te stellen betreffende zijn boek over Is. Querido.

De heer Boender ontving mij in zijn woning in de Spuistraat in den Haag. En als men hem gezien heeft, zooals ik, kan men onmogelijk aan zijn bestaan twijfelen, want ik zou niet graag zijn gewicht, schoon aan den haak, schatten!

Ik deelde hem het doel van mijn komst mede en hij was onmiddellijk bereid mij in te lichten over het ontstaan van zijn geschrift.

Het boek over Querido, zoo vertelde hij me, was in intellectueele eenzaamheid geschreven, zonder contact met iemand en buiten verband met elke groep ontstaan.

‘Hoe bent u op het plan gekomen?’

Ik ben een plannenmaker, maar de meeste voer ik niet uit. Het geval-Querido interesseerde me, omdat in hem culmineert de nalooper van het naturalisme, de woordkunstenaar op zijn onzuiverst, die overal bewonderd werd. Hij is de imitator van Van Deyssel, van Zola enz. Maar hij overtrof iedereen door de reclame, die hij wist te maken, zooals nog nooit in de litteratuur is voorgekomen.

Ik heb toen mijn plan uitgewerkt in een studie in zes cahiers. Dat is 15 à 16 jaar geleden gebeurd. Precies weet ik het niet meer. Die studie heb ik vernietigd; er is geen spoor meer van overgebleven. Dat werk heb ik toentertijd in een vriendenkring voorgelezen en als het noodig is kan ik desnoods de namen noemen. Ze hebben mij aangeraden, dat stuk uit te geven, maar ik vond het niet noodig. Ik zei tegen mezelf: Ben ik gek of het publiek, dat ik geen grootheid zie en de menschen wèl.

Na verloop van jaren, toen ik na philosophische studies - ik heb oorlogsbespiegelingen geschreven en in De Tijdspiegel laten verschijnen - tot de litteratuur terugkeerde, omdat mijn litteraire plannen duidelijker voor me stonden, kwam het Queridoprobleem opnieuw mijn aandacht vragen, aangezien ik het monstrueuze werk van dien schrijver als een belemmering voelde voor ons litterair leven.

Het geval-Querido is toen, door mijn breeder kijk in den loop der jaren, een boek geworden van 154 pagina's. In de voorrede heb ik gezegd, dat ik gedocumenteerd wilde aantoonen ‘hoe ver het litterair met ons gekomen is.’

Men zegt wel, dat Hopman mijn werk reeds gedaan had, maar Hopman heeft in zijn Gidsartikel van 1921 alleen het descriptieve gedeelte van Koningen ontleed, terwijl mijn geschrift een groot deel van Querido's romans, zijn studie over Baudelaire, zijn critisch werk en vooral het wezen van zijn oeuvre in het kader van den tijd uitvoerig behandelt. Hopman bleef bij het persoonlijke. Door Jan Ubink en Dr. Tazelaar is trouwens duidelijk genoeg hierop gewezen.

Het eerste manuscript heb ik nooit geprobeerd uit te geven; het tweede, waaraan ik met horten en stooten gewerkt heb als ik tijd had, is tusschen 1922 en 1924 ontstaan en bij heel wat uitgevers en letterkundigen geweest.

Het boek is in alles een protest, ook tegen de wijze van critiseeren der Tachtigers. Het gaat tegen Querido, tegen de woordkunst, tegen de lyrische critiek van Van Deyssel, die het genoeg vond als zijn critiek maar mooi was, of het juist was deed er niet toe. Het kan mij niet schelen of mijn critiek mooi is, als zij maar wáár is. Ik heb gedocumenteerde critiek geleverd.

Men heeft mij naar aanleiding van dit boek overal bij willen indeelen. De eene noemde mij fascist, de ander anti-semiet. Het is een ‘schunnigheid’ van meneer de Jong, dat hij mij in verband met dit werk tracht in te deelen bij de antisemieten en fascisten, terwijl ik juist als den dichter karakteriseer den Jood Heine en als mees-

[p. 103]

ter van den dialoog, in vergelijking met Querido, weer een Jood nl. Heyermans. Iemand, die antisemitisme in de litteratuur brengt, hoort in een inrichting thuis. Ik protesteer met kracht tegen dergelijke beweringen over mijn bedoelingen.

Nog een bewijs: de eerste uitgeverij, waaraan ik mijn manuscript stuurde, was Prometheus, waarvan de leider een Jood was.

Daarna heb ik het werk aan Leopold gezonden en toen aan Brusse, waarvan ik - op mijn verzoek om spoedige beslissing - reeds na een maand antwoord kreeg, dat hij het wilde uitgeven, maar later, is hij teruggekrabbeld en het duurde ongeveer vier maanden voor ik met moeite mijn manuscript uit zijn handen had gekregen.

Ik las toen de litteratuurgeschiedenis van Greshoff en zijn oordeel over Querido, en dat oordeel, waarmee ik het niet in alle opzichten eens was, maar waarin ik voor het eerst een opvatting van de Querido-figuur vermoedde, welke de mijne nabij kwam, gaf me aanleiding om hem mijn manuscript toe te zenden. Greshoff was er zeer mee ingenomen en gaf me den raad, mijn boek te zenden aan A.A.M. Stols te Bussum, die het doorgezonden heeft naar Boosten en Stols te Maastricht. De uitgevers hebben het manuscript zonder eenig voorbehoud geaccepteerd. En zet u er nu vooral bij dat noch Greshoff noch de uitgever er iets aan hebben gewijzigd, niet aan den geest van het geschrift en evenmin aan den inhoud. Geen komma is er in veranderd. Die wijze van handelen van de firma Boosten en Stols viel mij daarom zoo op, omdat de uitgevers Brusse er allerlei veranderingen in wenschten en me zelfs een toezienden voogd op mijn dak wilden sturen... Wat de critiek op mijn werk betreft: de eene maakt aanmerkingen op den vorm van het geschrift, de ander zegt, dat het onnoodig was, weer een ander, dat ik te heftig ben geweest. Maar kijkt u eens hoe Querido en de Jong zelf te keer zijn gegaan! En als de vorm zoo slecht is, waarom heeft men dan zoo lang Greshoff voor den schrijver gehouden? Men heeft zich echter op den vorm gewroken over een inhoud, waarbij niet alleen Querido, maar tientallen anderen mèt hem op een minder aangename wijze betrokken zijn.

Bovendien heb ik van anderen (Jan Ubink, Borel, Dr. Tazelaar, etc.) weer zooveel betere berichten gehoord, dat ik steeds mijn kalmte heb kunnen bewaren.

Wat de recensie in Elsevier aangaat, hierin heeft Roel Houwink de critiekmethode gevolgd, welke ik verfoei en bestreden heb in mijn geschrift: het zonder eenige motiveering neerschrijven van beschuldigingen en veroordeelingen, welke met een enkel wederwoord zouden zijn te weerleggen, en dan met dit moois het publiek ‘inlichten’, ‘voorlichten’ over ernstig gedocumenteerd werk. Ga tot de pamflettisten, zie hoe zij werken en word wijs! Om te beginnen verraadt de schrijver een onvergeeflijk gemis aan verantwoordelijkheidsgevoel, door zonder eenig onderzoek, op het eerste het beste door den eersten den besten litterairen gids rondgezonden buurtpraatje, n.l. dat J.L. Boender een pseudoniem zou zijn van Jan Greshoff, den schrijver - dus zijdelings Greshoff - van lafheid te beschuldigen, nadat n.b. het bekende Haagsche weekblad De Vrijheid reeds met allen nadruk tegen deze dwaasheid is opgekomen en nadat mijn naam in Haagsche bladen herhaaldelijk is genoemd, in verband met twee inleidingen, die ik gehouden heb voor den Bond van Ned. Tooneelschrijvers en in den Haagschen Kunstkring. Dàn doet de beschuldiging van ‘hetze’ zonder eenige andere motiveering, mij aan ‘hetze’ van de zijde van R.H. denken, en deze beschuldiging eischt openlijke bewijzen, wil mijn criticus zelf niet verdacht worden van de lafheid, welke hij in Jan Greshoff veronderstelt.

‘Of ten slotte het “railleeren van litterair werk” op de wijze, waarop ik dit deed “zoo ontzettend goedkoop” is, als Roel Houwink dit wil doen voorkomen, meen ik, op grond van het oordeel van Greshoff, Jan Ubink, Borel, Dr. Tazelaar enz. te mogen betwijfelen. Alleen het schrijven van een kwartkolommetje als dat van dezen criticus, een stukje aanvangend met een onvergeeflijken blunder en eindigend met de onnoozelheid, dat het hier in mijn pamflet alleen maar om den hals van één schrijver gaan zou, is zoo erbarmelijk goedkoop, dat de eerste de beste litteraire krullenjongen er zich voor schamen zou.’

‘Ik wil niet verder in details treden, maar ik kan u wel vertellen, dat ik een uitvoerig artikel in bewerking heb over deze heele quaestie, waarin ik o.a. zal trachten gedocumenteerd aan te toonen, dat er een innig verband bestaat tusschen het conflict van De Vrije Bladen - Em. Querido en mijn studie, waarvan - aldus Boender - in manuscript kennis moet zijn genomen door Em. Querido, die bevriend is met den uitgever Brusse.’ Boender heeft mij brokken uit zijn uitvoerig artikel voorgelezen, waaruit groote scherpzinnigheid sprak.

Het is te hopen, dat thans de legende, dat Boender een pseudoniem is, uit de wereld is.

 

Den Haag, 10 April 1928.

 

G.H. s'-GRAVESANDE