Kroniek der poëzie

Jan van Nijlen, De Vogel Phoenix. - A.A.M. Stols, Brussel en Maastricht, 1928.

VAN toen deze vogel was aangekondigd - er waren al dagen van lente - wachtte ik met glimlachend ongeduld naar de stille en goede vreugde van

[p. 84]

zijn verschijning. Een nieuwe lente en een vertrouwd geluid, zoo beloofde ik mij. Want ik kende Van Nijlen, neen, zijn verzen: die welke hij schreef, en schrijven zou. Geen hemelbestormende lyriek, maar een langzaam, streelend geruisch, met een vleugje teederheid en weemoed; assche waaronder warm vuur brandt zonder uitslaande vlammen.

 
...... En gij, hemelsche vrede,
 
O ga, als het schemert, mijn huis niet voorbij.
 
 
 
(De Lokstem).

Wel wist ik ook, dat Van Nijlen zelf niet heelemaal is zooals zijn verzen, althans niet voor zichzelf. Voor anderen, voor mij, is hij de bedaarde knaap, tot spel, tot ernst bereid, maar die zich nimmer blootgeeft. Doch voor zichzelf ... weten wij niet allen van onszelf hoe wij vol ongezegde verlangens en vreezen, en droomen zijn? Laat dit maar zoo zijn: de verzen uit ‘het Aangezicht der Aarde’, uit ‘de Lokstem’, had ik niet genóeg gehoord, en ‘de Vogel Phoenix’ mócht mij een eendere wijs zingen.

Doch zie, nauwelijks herken ik nog de wijs; het zijn niet enkel variaties, niet enkel andere modulaties van een zoo vertrouwd als beproefd lied. Ik moet inzien dat ik mijn verwachting toch nog te laag had gestemd. Ik wil bezadigd zijn; als ik mij drijven liet op mijn indruk, mocht ik wel jubelen om het zonderlinge avontuur dat mij overkomt: mij te hebben vergist in een dichter van wien ik alles meende te weten, van wien ik hield, wiens lied mij tot gemoedelijke overgave noopte, maar die mij nu eensklaps uit mezelve rukt, die vlammend rijst uit de warme assche waaronder hij zich verborgen hield. Nooit was een bundel verzen beter betiteld, zedig en hoogmoedig tegelijk, dan deze ‘Vogel Phoenix’. De dichter Van Nijlen is mij veel, veel liever geworden.

Dezelfde nog, natuurlijk, en toch een geheel andere. Dezelfde, want zoo gewoon aan zijn teeder scepticisme, aan de gelatenheid die hij zich oplegt, dat steeds weer de oude toon naar boven welt:

 
Ik ben als vroeger weer alleen
 
En drink mijn ouden, trouwen wijn.

Zijn vreugde en lijden wil hij nog steeds blijven beheerschen, hij dwingt zich den klank te dempen die te stralend aanbreekt, en om terug te dringen wat daar voor verborgens en al te geweldigs opstuwt, wendt hij zich af van deze lokstem, beziet de wereld, en de anderen en zich zelf, en zingt weer zijn gelatenheid, niet zonder schamperheid evenwel:

 
Vergeten wij 't absurde lijden
 
En al de dwaasheid van weleer,
 
Wanneer wij eenmaal zullen scheiden
 
Worden weer zooveel harten teer
 
Die ons misprezen of minachtten:
 
Wie rustig en bedaard kan wachten
 
Vindt aan het eind de liefde weer.

Dezelfde nog, maar smachtender. Schromend weliswaar, en steeds terugkeerend op de banen die hij zich had voorgeschreven, alvórens het gewiekte lied aan te heffen, en nadát hij eenige maten heeft beproefd, voelt hij steeds nog de behoefte om er voor te waarschuwen, dat hij niet redeloos aan de vervoering is overgegeven:

 
Vervul uw hart een laatste maal
 
Met 't heimwee van al de aardsche dingen
 
En laat nog eenmaal ernstig zingen
 
De nuttelooze nachtegaal.

Doch niet ongestraft koestert men achter zijn schijnbare onbewogenheid de droomen van zijn twintig jaar. Daar welt ineens, onhoudbaar, deze naieve zang op, zoo gelijkend op den voorgaanden zang, dat men er zich aan vergissen kon, en slechts met hier en daar een enkel woordje, een stembuiging, die verraadt hoe men de teugels reeds losser viert, en geheel geneigd is om zich te laten voeren:

 
Wanneer ik eenmaal in den groenen schoot
 
Der aarde rust, dan zal in 't lied der winden
 
Iets rusten van mijn ziel, in 't avondrood
 
Iets branden van mijn gloed voor u, beminde.

Niets dan dit woord ‘beminde’ verraadt reeds een andere Van Nijlen. Hij mag dit gedicht ‘Adieu’ heeten, het is integendeel een weder-ontmoeten, een terugkeer tot gansch persoonlijke gevoelens, de aanhef van de moeilijke biecht. Ik bedoel niet dat men nu achter het levensverhaal van den dichter zal komen, doch alleen dat Van Nijlen nooit zoo direct was. Hij zong de aarde, de vage stemmen die roepen, en scheen zorgvuldig te vermijden een alledaagschen naam te geven aan de gevoelens die in hem woelen, hem verscheuren en vervoeren. In zijn laatsten bundel is deze transpositie dikwijls prijsgegeven; er is een scherm tusschen den dichter en ons weggevallen. Men voelt het woord vleesch worden. Hij moge nog van versterving zingen, het is niet meer in abstracte beelden, niet meer met de gelatenheid die hij vroeger voorwendde:

 
Geschoren kinnen, lange baarden,
 
Vriendelijke oogen gaan in 't graf,
 
Zoo goed als de volmaakte borsten
 
Der jonge vrouwen, en uw dorsten
 
Naar duurzaam heil is moede en ziek
 
Van onbestemdheid.

Dat is de groote, aangename verrassing van dezen bundel: een meedoogenloozer bestraling van den innerlijken mensch, een bestemder uitzingen van de verlangens en de angsten. Hier staat Van Nijlen niet meer tegenover zijn verzen; hij ademt er in. Lees maar de zes dixains van de reeks die getiteld is ‘de Veertigjarige’!

Zoo raadt men in gansch dezen bundel de worsteling nog, en reeds de overwinning. Wij vinden hier Van Nijlen aan een keerpunt van zijn dichterschap, en het ware slechts een spel om door gansch den bundel heen de aarzeling aan te toonen. Laat mij besluiten met een enkel gedicht:

 
Wat snijdt ons hart in twee?
 
Gods onvermoede luister
[p. 85]
 
En de verloren droom
 
Van onze twintig jaar:
 
Wij leven in het licht.
 
Wij leven in het duister,
 
En licht en duisternis
 
Lijken ons even klaar.

Het is niet meer met een rustig verwachten, dat ik naar de volgende bundels van Jan Van Nijlen verlang.

Jef Last, Bakboordslichten. - N.V. Ontwikkeling, Amsterdam, 1926.

HET is niet toevallig dat de naam van Byron in deze verzen voorkomt. Jef Last rijgt zijn opgewekte regels aaneen met dezelfde ongemanierdheid, met dezelfde loszinnige geestdrift als de dichter van Don Juan. Er mogen in ‘Bakboordslichten’ ook verzen, misschien wat al te veel verzen, voorkomen van ‘klinkt het niet zoo botst het’, het stemt ons toegenegen, dat hier van gepeuter of geleuter geen spoor te vinden is. Het beteekent reeds wat: een zanger te hooren die niet door theorieën, niet door zijn eigen grootspraak, doch alleen door drang om te zingen is medegesleept.

Schiedamsche dijk! Wij zullen het geen geniaal gedicht heeten, het kon onberispelijker zijn van vorm, maar het blijft nadreunen.

 
...... Hé, ginder die blonde,
 
die lijkt ons precies op 'n zwarte in Londen,
 
of nee ... 't was in Lisbon ... verdomd wat een pret!...

Eindelijk, verzucht men, eindelijk eens niet-deugdzame poëzie. En poëzie die al evenmin opzettelijk baldadig is. Alleen maar: geen blaadje voor den mond nemen. Mijnheer Freud is uitgeschakeld, als totaal overbodig:

 
En lag ik niet in haar armen zacht
 
als een prins bij zijn bruid ooit liggen kan?
 
Voor tien pop sliep ik er den heelen nacht.

Men denkt nog aan 't beste van Klabund, met minder weemoed en minder opzettelijkheid:

 
Kom aan de wal en wees vroolijk! Al zijn ook de meisjes hier zwart,
 
Kom aan de wal en wees vroolijk, je ligt in hun bedje niet hard.
 
Kom aan de wal en wees vroolijk! Tot je alles om je vergeet.
 
Ziet, de avond zinkt, en de dansmuziek klinkt,
 
Kom aan de wal en wees vroolijk, tot je niets van de toekomst meer weet!
 
 
 
(Curaçao).

Men moet zulk een bundel ter hand krijgen om met ontsteltenis in te zien, dat men de Poëzie, met een hoofdletter, onder een stolp was gaan zetten. Aan ‘Bakboordslichten’ kan men zijn hart ophalen. Naar den duivel dan de gestereotypeerde dichterstaal, de vorm van het gekleede pak en het stijve boordje! Met Jef Last gaan we op strooptocht uit, en lachen wat om fatsoen.

Jan Engelman, Het Roosvenster. - Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zahde, Arnhem, 1927.

Engelman heeft somtijds al de gebreken van de jonge dichters, die meenen, dat het heil in de éérste plaats te verwachten is van de bevrijding uit den geijkten vorm; doch hij mist, als zoovelen onder de besten zelfs, de permanente dionysische kracht die elken regel tot een poëem maakt. Wanneer hij zijn inspiratie vrijen teugel laat vergenoegt hij zich met beeld op beeld te stapelen:

 
Al moesten wij de poorten breken van duizend forteressen,
 
al moesten wij kruipen onder de huilende granaten der slagvelden,
 
al moesten wij dalen in grafkelders
 
en wroeten in de zwijgende kluizen der banken, waar het valsche goud blinkt,
 
met doorschoten vlaggen staan op barricaden
 
en proeven het zure brood der gevangenen,

en alles tezamen wekt het een gevoel van arm impressionisme. De kwantiteit neemt den voorrang op de kwaliteit.

Een andere maal gaat de dichter andersom te werk. Zijn vers betracht een directe zegging, zonder welkdanige transpositie. Een enkel voorbeeld mag dit aantoonen:

 
Waar de melancholische huizen staan
 
op dramatische gracht ...

De woorden zijn hier niet meer het voertuig van gedachte of gevoel. Wij ondergaan den indruk niet meer: deze wordt ons opgedrongen.

Toch zijn deze verzen meestal niet ongebreideld. Ingetoomd, is hun innerlijk geweld des te grooter:

 
een luister, klaar en serafijnsch,
 
die speelt om al het ons verwante
 
wanneer hij glimlacht
 
appolijnsch.
 
 
 
(Aan Raymond Radiguet).

Frank Gericke, Conservatieve Gedichten. - C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1927.

Deze bundel is inderdaad, naar inhoud en vorm, zeer conservatief en degelijk. Wij kunnen Frank Gericke vertrouwen. Hij houdt ons geen experimenten voor. Na het lezen van zes bladzijden begrijpen wij dat ons geen verrassingen te wachten staan. Hoezeer beproefd ook, is de wijsheid die hier wordt verkondigd tenslotte misschien niets dan Aberweisheit. Wordt daar niet van de ‘naaister’ gezegd:

 
Dieper dan 't staamrend verstand van den zinnenden dichter, den wijsgeer,
 
Weet zij hoe de eeuwigheid bloeit, bloeit uit een mensch en zijn taak.

Gericke komt ons voor als een vlijtig leerling, die nim-

[p. 86]

mer verzuimde zijn les te leeren. Hij wordt een knap bureaubediende, en als hij op de Beurs speculeert, - wat hij doen zal, net als vader -, dan zal hij zijn geld alleen in beproefde waarden beleggen. Dat laat hem meteen den tijd om na kantooruur verzen te maken. En wat zou dat?

Jos. Henskens, Voor de Mensen. - Excelsior, Brugge, 1927.

Ik pik zoo uit den bundel op: asied - oksied - dienamietkracht - elektries - zielsintens - draagsterktekracht - reëele prinsiep - universele oneindigheid ... Vroolijk, vroolijk! Maar op een wijze, dat de dichter onzen lach godschennend zou heeten. Want hij verklaart zich zóó nederig en zóó arm, dat hij zich tenminste den gelijke van God moet wanen.

 
Hebt ge dan niet gevoeld
 
in uw hart
 
de zware stap van de ajusteur uit de fabriek?

Het voorwoord van Anton Van de Velde is al even plezant. Ik moet me geweld aandoen om het niet gansch over te schrijven. 't Mag waarachtig den lezer spijten!

Jo Spierenburg, Het Heilig Graal. - Landstra, Utrecht, 1927.

Verzen die geen bergen verzetten. Wel hier en daar een mooie regel, maar die ons niet uit onszelf rukt. De dichter bezingt het gootje, dravende rossen, den vaandrager, den knotwilg.

Het tweede deel van den bundel ‘Religieuze verzen’ te durven heeten, is wel wat hoogmoedig.

Agatha Seger, Verzen. (Tweede bundel). - Van Dishoeck, Bussum, 1927.

Er is een eerlijke toon in deze verzen, die ons aan Hélène Swarth doet denken. De gevoelens blijven omneveld, de beelden gestalteloos. Gelijk al te jeugdige dichters is Agatha Seger meer om de eeuwigheid, de liefde, en alles wat eindeloos en algemeen is, begaan, dan om dagelijksche dingen. Wij raden haar een verstandige, droomerige jonge vrouw te zijn, van wie wij meer houden dan van haar verzen. Dit houdt meer lof dan afkeuring in, want het zegt, dat wij beters verwachten.

Marie van K., Verzen. - N.V. van Loghum Slaterus, Arnhem, 1927.

Achter de verzen van Marie van K. raden wij integendeel niemand. Wij missen iedere aanwezigheid in deze onpersoonlijke gedichten, waarvan men onmiddellijk denkt: dat is goede kost voor kinderen, maar mijn kinderen geef ik dan liever de prentenboeken van Rabier.

 
O, hoeveel goedheid in die liefdevolle woorden op deez' stond
 
Er vloeien tranen van ontroering langs mijn wangen, op den grond.

Ik kon, gewis, minder potsierlijke verzen aanhalen, en een enkel gedicht, ‘De Rots’, vermag ons te ontroeren. Doch de aangehaalde regels geven de doorsnee van het bundeltje.

 

R. HERREMAN