[p. 81]



illustratie
JO KÜLLER



illustratie
INA BAKKER
(ongeveer twaalf jaar)


Onze mei

Autobiografische Documenten
De Jeugdjaren van onze Schrijfsters

HET is een feit, hetwelk te constateeren, maar niet te verklaren is, dat wij hier te lande zeer arm zijn aan belangrijke correspondenties, memoires en autobiographische litteratuur. Uit de latere jaren kunnen wij alleen maar de levensherinneringen van Lodewijk van Deyssel noemen en de uiterst interessante - in menig opzicht leerzame - memoires welke Frank van der Goes in Groot-Nederland publiceert. Deze vormen in het bijzonder een litterair-historisch document van den eersten rang en zij zullen steeds onmisbaar blijven voor ieder onderzoeker der Nieuwe Gids periode. Iedere poging om ons biographisch en bibliographisch materiaal - beide onvoldoende aanwezig - uit te breiden moet met instemming begroet worden. En daarom moeten wij - ondanks enkele lacunes in de uitvoering - het plan van de uitgeefster, die aan een aantal schrijfsters gevraagd heeft om haar jeugdherinneringen te boek te stellen, van harte toejuichen.

Het is misschien het beste om dadelijk maar de bezwaren tegen deze publicatie op te sommen, dan kunnen wij rustig daarna genieten van het vele moois en interessants door deze curieuse verzameling geboden.

Daar is dan allereerst de afwezigheid van Augusta de Wit, Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, Nine van der Schaaf, Alie Smeding, Jo de Wit, die toch zeker bòven Anna van Gogh, Jeanne Reyneke v. Stuwe en Albertine Draayer-de Haas hun plaats verdiend hebben! Het is mogelijk, dat zij weigerden mee te werken, maar dan hadden wij een aanteekening in de voorrede behooren te vinden.

Verder moet het ons van het hart, dat de stukjes door Ina Boudier-Bakker afgestaan, haar talent en litteraire positie niet waardig zijn.

[p. 82]



illustratie
TOP NAEFF
(acht jaar)




illustratie
MARGO ANTINK
(twaalf jaar)


Ook de bijdragen van Mevrouw Kloos en Mevrouw van Gogh vallen door den toon en meer nog door de kwaliteit uit het kader.

Maar - en nu komt voor ons de prettiger taak, te vertellen van het goeds en aangenaams, dat wij hebben gevonden - maar daarnaast staan tenminste een drietal voortreffelijke, goed geschreven, tot hart en verbeelding sprekende stukken: die van Carry van Bruggen, Jo van Ammers-Kuller en Elisabeth Zernike. De overige zijn iets minder, doch zeer aangenaam en leesbaar. En - wat bovendien ook iets waard is - het geheel is een afwisselende en boeiende lectuur.

Laat ik, in volgorde, mijn indrukken van die lectuur weergeven.

 

* * *

 

Wat al verschil in karakters en levensopvattingen! En hoe duidelijk worden die ons openbaar, want in de wijze waarop wij op onze jeugd terug zien en ons de kleine gebeurtenissen uit dien tijd herinneren; in de tegenstelling tusschen wat voor den geest verloren ging en wat behouden bleef, vindt een goed psycholoog den sleutel tot een karakter. Is het niet teekenend voor de bescheidenheid van een Margot Scharten, toch zeker een van de grootste romancières, haar man een brief te laten schrijven omdat zij ‘een heel gewoon kind was, dat zich nòch bewust gelukkig nòch bewust ongelukkig voelde; een kind, dat bestond en gezond was; dat op school ijverig leerde en knikkerde in den tuin. Ik vond mezelf volstrekt niet interessant; best mogelijk, dat ik wel eens niet begrepen ben, maar dan heb ik het niet gemerkt. Ik ben zelfs als kind nooit verliefd geweest. Wat zou ik over mijn jeugd schrijven.’

Van een even groote en misschien nog ontroerender schuchterheid is Elisabeth Zernike's schets. Deze nadert de zelfnegatie en zeer zeker onderschat de schrijfster de waarde van haar markante persoonlijkheid, ‘nu ik denk over het weergeven van mijn jeugd, voel ik dat ik mijn omgeving zal moeten schilderen als een decor, een achterwand, waartegen ik zelf niet of ternauwernood uitkom.’ Aldus begint haar jeugdschets en hij eindigt: ‘Mijn leven was het leven van anderen.’

Tot een van de allermooiste en diepste vertellingen uit dit boek behoort deze schets door de verfijnde en zuivere ontleding van een psychologischen staat. Als wij het boek sluiten, en het gelezene herdenken, dan treedt, bijna ongemerkt, maar zeer positief, de fijne teedere gestalte, door Elisabeth Zernike opgeroepen, naar voren en verlaat onze herinnering niet meer. En toch spreekt de schrijfster meer over anderen dan over zich zelf; maar een scherpe bewogenheid doordringt iederen volzin, zooals o.a. die weinige over het gestorven broertje, welke ronduit aangrijpend zijn. De schets van Annie Salomons zou een aardige,

[p. 83]

geestige inleiding tot dit boek geweest zijn. Ons trof hierin de ironie, welke een der beste elementen van Annie Salomons' talent is.

Het is opmerkelijk dat - Albertine de Haas' schets uitgezonderd - geen der schrijfsters over het ontwaken van haar talent geschreven heeft, geen heeft het over haar eerste schreden op het litteraire pad die ... misschien ook niet precies in de jeugd lagen.

Toch wordt het hier en daar aangestipt, door Top Naeff, door Jo van Ammers-Kuller; maar daar blijft het dan ook bij.

Het is bij de meesten van hen de stad - en vooral ook het huis van hun jeugd - die zij liefhebben met een teederen weemoed, om de veranderingen die later kwamen, de oude huizen die werden afgebroken en door nieuwe vervangen; om de onrust van het drukke verkeer, die de intimiteit, de sfeer van de kleine stille plaatsjes verloren deed gaan.

Jo van Ammers-Küller schrijft over Delft, de atmosfeer van Delft ‘zoo innig verstild en deftig bezonken in de dagen van mijn jeugd, toen de plagen van radio en vrachtauto's en verkeersagenten nog niet over de menschen waren gezonden, en het leven er zoo stil en langzaam voorbij vlood als het donkere water in de grachten.’ Zij beklaagt de kinderen in moderne huizen met badkamers en liften, die nooit op den zolder van een oud huis hebben gespeeld.

Het huis uit onze jeugd: hebben wij het allen niet lief, hoe onoogelijk en weinig comfortabel het ook moge geweest zijn! Is het dan ook niet begrijpelijk, dat dit huis met zijn geuren en geruchten; het geluid van het klokkespel, de luide bel in de holle gang, bij ons gewone stervelingen tot onzen laatsten dag in ons geheugen blijft gegrift en onze schrijfsters, bijna allen zonder uitzondering, heeft geïnspireerd?

Het heimwee naar dat huis - zooals we het in onze jeugd zagen - niet zooals het nu is - naar het stadje, zooals het in onze herinnering leeft, en zooals we het willen blijven zien, die school, die kerk, ja, alles zooals het in onze jeugd voor ons leefde, dat vinden we in bijna al deze vertellingen uit de jeugd onzer schrijfsters terug. Het carillon van Delft, zegt Jo van Ammers-Küller, ‘er is maar één carillon, het mijne. Het is een integreerend deel van mijn leven geweest. Ik heb in den loop der jaren geleerd, dat er meer torens met carillons bestaan, maar ik ben nog steeds overtuigd, dat zij slechts een poovere namaak zijn van het mijne. Is er één toren in Holland, die zoo vrij en hoog en slank naar den hemel groeit. Door elk uur van mijn jeugd heeft het carillon zijn dwingend uurtje gespeeld.’

In Carry van Bruggen's prachtige, gevoileerd-weemoedige ‘Drie Deuren’ vinden wij dat zelfde heimwee naar het verleden, dit zelfde verzet tegen de krachten, die het verleden trachten te dooden. ‘We sloegen den weg in naar de Synagoge. Er waren sinds mijn vorig bezoek alweer bruggetjes gesloopt, watertjes gedempt, oude huisjes opgeruimd, steegjes verwijd, slopjes doorgetrokken - en er werkte weer in mij die wonderlijke verbazing, dat dit nu allemaal zoo maar kon, zoo maar mocht. Overal gebeurde het, maar alleen in het stadje mijner kinderjaren wekt het bij mij die verontwaardigde verbazing, dat het zóó maar mocht en zóó maar kon. Zoo'n stadje lijkt immers een levend geheel, een organisme, een bekende gestalte en elke wijziging doet als een schennis aan.’

De Drie Deuren zou ik, als litterair gehéél, wel de mooiste, en, ondanks de ingetogenheid, de volste bijdrage uit ‘Onze Mei’ willen noemen. In al Carry van Bruggen's werk leeft zoo sterk het gevoel van het zelf beleefde, het directe, al haar geschriften zijn herinneringen, episoden uit haar overrijke, krachtige, volle leven. En het verwondert ons niet dat juist zìj de taak, welke haar door de samenstelster werd voorgelegd, het gaafste tot uitvoering bracht.

Top Naeff heeft in ‘Mijn Grootvader en Ik’ mede de kwaliteiten van haar goede werk; in de eerste plaats een wonderlijke mengeling van humor en gevoel, welke alleen aan deze schrijfster eigen is.

 

* * *

 

Men ziet: variatie genoeg. En wat meer zegt: variatie in het goede. De aanmerkingen, waarmede ik mijn bespreking opende en die ons volkomen gerechtvaardigd lijken, zijn niet in staat ons gunstig oordeel over het geheel te wijzigen: ‘Onze Mei’ is een litterair document èn bovendien een boek, dat alle bewonderaars van onze veel gelezen schrijfsters met genoegen zullen lezen.

 

JOSEPHINE BAKKER