Al pratende met ...
A.M. de Jong



illustratie

JUIST den dag voordat ik naar A.M. de Jong zou gaan, kreeg ik in handen: Kringschouw, orgaan van den Amst. Kunstkring ‘Voor Allen’, waarin L.J. Jordaan een artikel had geschreven over Merijntje Senior.

‘“Ik ben walgelik beroemd tegenwoordig!” schreef de Jong mij laatst’, aldus Jordaan, ‘en inderdaad geloof ik, dat hij hard op weg is een der populairste auteurs te worden. De tijd is misschien niet verre meer, dat we zijn portret, “in zijn werkkamer”, zullen aanschouwen, afgedrukt in dames-kranten, geïllustreerde weekbladen, of op “foto-pagina's”. Mèt de gebruikelijke interviews ... u kent ze wel: de traditioneele beschrijving van de “beminnelijke gastvrouw” - de “eenvoudig, maar smaakvol ingerichte studeerkamer” - de joviale sigaar - het geurige kopje thee, mitsgaders 's mans levensgeschiedenis, zijn oordeel over de hedendaagsche letterkunde en de hartelijke handdruk tot afscheid. Een portret, om kort te gaan, wezenloos, harkerig en geposeerd, als een jubileums-foto. De Jong heeft geweldig het land aan dergelijke thee-metkoekjes-journalistiek - maar wat wilt u? Hij is zelf krantenman geweest en zijn goeie hart zou hem misschien kunnen verleiden tot hetgeen zijn goeie smaak afkeurt. Laat mij - vóór dit allerergste gebeurt - voor wij den welwillenden grooten man achter zijn schrijftafel zien glimlachen - een paar notities neerschrijven. Losse krabbels, die de herinnering bewaren aan het roerig en geenszins welwillend heerschap, dat Merijntje Senior is.’

En nu is het ‘allerergste’ gebeurd. De Jong is geïnterviewd en inderdaad zou ik graag schrijven over de vriendelijke ontvangst van mevrouw de Jong en het gezellig middag- en avondmaal en den genoeglijken dag in Nieuw Borgvliet doorgebracht. Maar ik ben een beetje bang, na de woorden van Jordaan, zoodat mevrouw de Jong, en de Jong-zelf, mijn verzekering, dat ik het prettig en gezellig heb gevonden, voor lief moeten nemen.

Want dat interview was mij reeds lang verzocht, speciaal door Greshoff, die een groot bewonderaar is van het eerste deel van Merijntje Gijzen, maar ik kende de Jong van een journalistieke reis en vreesde, dat hij geen vraaggesprek zou toestaan. Niet, dat we het samen niet hadden kunnen vinden op de boot en in Engeland, integendeel, we hadden heel genoeglijk gereisd en gepraat, over Wembley gezworven, waar we toevallig beiden dezelfde liefhebberijen hadden: voor kunst belangstelling in Perzische miniaturen en voor ontspanning in de goocheltoeren van allerlei Britsch-Indische mannen.

Maar ook waren onze meeningen gebotst over litteratuur en juist daarom dacht ik, dat de Jong me geen interview zou toestaan. Bovendien: hoe dikwijls had hij me niet aangevallen in Het Volk over mijn interviews! Toch vroeg ik, ten slotte, om een onderhoud, adresseerde mijn brief naar de Redactie van Het Volk, met verzoek om doorzending. Want ik wist alleen, dat de Jong ergens in Brabant woonde.

Het duurde een tijd voor ik antwoord kreeg.

[p. 68]



illustratie
KAREL VAN DE WOESTIJNE
die deze maand vijftig jaar werd


Eigenlijk had ik al de hoop verloren, toen me een brief bereikte uit Nieuw Borgvliet, in een keurig en karakteristiek handschrift, waarin de Jong me schreef:

‘Natuurlik herinner ik mij ons genoegelik reisje naar Engeland nog heel goed, zelfs een debat in de trein tussen Londen en Folkestone over het recht van een groot dichter om zijn werk voor zichzelf te houden. Ik wil u ook gaarne hier ontvangen, maar of ik geschikt ben om een interview te geven staat minder vast. Ik kan moeilik zo ineens op categoriese vragen het juiste antwoord vinden; dat valt me gewoonlik eerst een paar dagen later in. En ook voel ik mij eigenlik helemaal niet gewichtig genoeg om als ondervraagde grootheid voor het publiek te staan. Maar als het u genoegen kan doen, wil ik met plezier proberen, wat we ervan terecht brengen.’

Verder kreeg ik de aanwijzing om tot Bergen-op-Zoom te reizen, waar hij me zou afhalen, en de verklaring van zijn late antwoord: uitstedigheid met zijn gezin.

Daar ik nieuwsgierig ben, heb ik, na mijn antwoord, dat ik komen zou op den afgesproken Zondagochtend, ijverig op een kaart gezocht waar Nieuw Borgvliet lag, maar ook met behulp van een aardrijkskundig woordenboek werd ik niet wijzer. Eindelijk, in een officieelen gids van de gemeenten van ons land, vond ik Nieuw Borgvliet vermeld, met daarachter ‘bo’. En in de aanwijzingen van verkortingen zag ik verder, dat dit geheimzinnige ‘bo’ beteekende: ‘bewoond oord.’

Maar het viel mee. De Jong stond aan het station te Bergen-op-Zoom me op te wachten en in een auto, die hijzelf knap bestuurde - ik heb altijd eerbied voor chauffeurs - reed hij me naar zijn huis, breed, met een tuin rondom, dat eigenlijk in een buitenwijk van Bergen-op-Zoom ligt, want Nieuw Borgvliet is tegen die stad aangebouwd.

Op de Jongs werkkamer - een stuk van den zolder is daarvoor vertimmerd - zaten we tegenover elkaar en rondom in open kasten stonden allerlei boeken, op de markt te Delft, op veilingen en hier en daar opgeschommeld. De Jong heeft geluk gehad bij zijn aankoopen in vroeger jaren, want heel belangrijke oude Nederlandsche en oude Fransche boeken heeft hij verzameld en - schrik niet sociaal-democratische lezer! - daarbij was een uitgave van Corneille door Voltaire uit de bibliotheek van ... de Koningin, te Delft op de markt voor tien gulden gekocht. Het stempel van H.M. stond er in! Habent sua fata libelli. De Jong is een geboren verteller. Dat wist ik al van ons Engelsch uitstapje, toen hij me veel over zijn reizen verteld had: naar het Zuiden van Frankrijk, Algiers, Egypte, Palestina, Finland, op een treiler op de Noordzee, en ook in den loop van den dag en 's avonds heeft hij me verlangend gemaakt om althans één van die landen te bezoeken, waarvan hij me tal van foto's liet zien. En zijn reislust is nog lang niet gedoofd.

We zaten dan tegenover elkaar. Zijn trouwe hond lag op een bank. Door het raam zag ik verweg de Schelde schitteren. De Jong rookte, sigaren, pijpen en dan weer sigaren, den heelen dag. En even onvermoeid als hij rookte, even onvermoeid praatte hij.

Ik ben in Brabant geboren en heb in Nieuw Vosmeer gewoond. Mijn jeugd is de jeugd geweest van een arbeidersjongetje, zooals er honderdduizenden zijn. Als jongen voel je de armoe zoo niet, maar later wel. Mijn vader verhuisde naar Rotterdam en daar hebben we door werkloosheid een hongerperiode gekend. Dat was echte

[p. 69]

zwarte armoede en dikwijls gingen we zonder eten naar bed. Honger is beroerd. Dan heb je zelfs als kind de pest in. Andere dingen kun je beter missen dan eten. Voor kinderen is een zoodanige jeugd wellicht niet eens zoo slecht, want ze raken zoo vreeselijk gauw verwend. Wie een armoe-jeugd gehad heeft, heeft bij lateren welstand veel meer vreugde, en als het andersom is hebben ze geen fut om de armoede te dragen.

Mijn vader was een arbeider, die van een schamel loontje moest rond komen. Omstreeks 1900 trokken de Brabanders, die sterke kerels waren, naar Rotterdam, om in de havens te werken. Vader was fabrieksarbeider; hij kende de groote stad niet, maar trok er ook heen. Daar liep het mis. De ouwelui kenden het grootestadsleven niet, ook niet de toevluchten voor de armoedzaaiers. Naar een lommerd gingen ze niet. Alles liever dan dat. Mijn vader is toen los bootwerker geweest en sneeuwruimer. Tegen April gingen we naar Delft. Daar was een nieuwe fabriek en daaraan kreeg hij vast werk en verdiende weinig, maar regelmatig.

De onderwijzer van mijn school zei aan mijn ouders, dat ik een goeien kop had en toen werd besloten om me voor het onderwijs op te leiden. Ik kwam op de normaalschool en werd onderwijzer. Daar heb ik een hoop heibel gehad. De Nieuwe School was opgericht - alle jaargangen heb ik daar staan - en daaraan heb ik meegewerkt. Dat was de oorzaak, dat de schoolopziener me zeven jaar lang op Vrijenban heeft vastgezet. Toen hij weg was kwam ik in Delft. Daar ben ik twee jaar, van '14-'16, gebleven. In Delft ben ik getrouwd - mijn vrouw was onderwijzeres - en we bewoonden de bovenverdieping van een groot oud patriciërshuis, zooals je in Delft hebt. Ik hou van groote kamers, die heb ik noodig om me prettig te voelen en te werken. In '17 kwam ik bij den Landstorm. Ik heb toen de Notities van een landstormer geschreven, die ik later heb uitgewerkt tot een roman ‘Frank van Wezel’, waarin ik mijn eigen militaire leven heb beschreven.

Over die Notities van een landstormer is ook groote herrie geweest en ik heb er 14 dagen voor in de provoost gezeten. Ze wisten niet, dat ik ze geschreven had. Ik weigerde inlichtingen erover. Als ze me gevraagd hadden of ik het gedaan had zou ik ‘ja’ gezegd hebben, maar toen ze zeiden: ‘Jij hebt het geschreven’, toen zei ik: ‘Bewijs het.’

Door die notities is een massa stof opgewaaid en zijn herhaaldelijk officieren gestraft. Ik werd overal, waar ik na de herrie kwam, met zachtheid behandeld, omdat men bang was voor de opmerkingen in de krant.

In 1918 ben ik er uitgekomen en naar school teruggegaan. Ik woonde toen in Amsterdam. Ik heb er de school aan gegeven en ben in de journalistiek terecht gekomen. In October 1919 werd ik chef binnenland aan Het Volk. Een half jaar heb ik dat volgehouden. Dat is een afschuwelijk werk. Bovendien had ik er tooneel en de litteraire rubriek bij. Het was geen doen voor iemand, die geen zitvleesch heeft! Toen is er gelukkig een ander voor binnenland gekomen en ik heb die andere rubrieken serieus aangepakt. Er was nog genoeg voor mij te doen: de Notenkraker, het Zondagsblad, tooneel, schilderijen, beeldhouwwerken en reizen. Op reizen ben ik nog altijd razend. Ik ben met een treiler op zee geweest, in Engeland, België, met de ‘Meteoor’, een luxe jacht, op de Middellandsche zee, wat een prachtige reis was, ook met de Johan de Witt naar Genua, met de journalisten naar Finland. En dan ook voor mezelf. Gek, nu ik weg kan als ik wil, blijf ik zitten of ik gebakken zit!

Aan Het Volk ben ik tot September '25 gebleven; toen ben ik hier-naar toe gegaan. Ik ben aan dat blad nog verbonden voor de letterkundige kroniek en Bulletje en Boonestaak, dat ook in Duitschland en België verschijnt. We wouen ook in Het Volk zoo'n kinderverhaaltje hebben, dat je net zoo lang kon rekken als je wou. De Engelsche kranten vroegen zoo ontzettend veel geld en ik stelde toen voor om zelf zoo'n verhaaltje te schrijven. Dat hou ik nu al 6 jaar vol. En iedereen vind het blijkbaar nog even leuk. Ik zag dat vaak op de zetterij als de krant daar werd gebracht. Dadelijk sloegen ze de krant open om te kijken naar Bulletje en Boonestaak.

Al ben ik blij, dat ik eindelijk vrij ben van het dagelijksche krantenwerk, toch denk ik met genoegen aan dien tijd terug. De vergaderingen om De Notenkraker samen te stellen waren heel plezierig. Er was een vriendschappelijke verhouding tusschen de verschillende medewerkers ontstaan. Het speet me wel dat te moeten opgeven, maar het kon niet anders, het moest. Aan een krant ontbreekt je alle gelegenheid voor eigen werk en om te studeeren. Soms moest ik vier avonden in de week naar den Schouwburg en dan zag je in een heelen winter twee of drie stukken, die je interesseerden.

Over het algemeen vind ik critiek ontzettend onaangenaam. Men schijnt te denken, dat ik het prettig vind, omdat ik er op los timmer, wat een misvatting is. Maar criticus is het eenige baantje voor een Hollandsch kunstenaar om er bij waar te nemen. Het staat het meest met zijn vak in verband, maar hij zou m.i. toch beter doen om er timmerman bij te worden.

Critiek is een apart vak. Je moet een zekere be-

[p. 70]

voegdheid hebben, maar waaraan je de bevoegdheid moet ontleenen weet ik niet. Je moet er intuïtie en aanleg voor bezitten en kennis hebben ook. Vandaag of morgen schrijft een jeugdige enthousiast een critiek en is plotseling criticus; zoo zijn we allemaal begonnen. En we zijn het gebleven om het materieele bestaan. Maar bij de boeken is het net als bij het tooneel: die je interesseeren zijn erg zeldzaam. Als je ziet wat je krijgt is het een heele hoop, en een paar jaar later, dikwijls nog eerder, hoor je die boeken nooit meer noemen. Welke van de laatste 10 jaar zijn er gebleven? En toch moet je van alle heel serieus kennis nemen.

In Nederland is de critiek dikwijls zeer betreurenswaardig. Het zijn heele knappe menschen de critici, die voortreffelijk schrijven, maar vastgeroest zitten in den puur-realistischen en psychologischen roman, in de l'art pour l'art-theorie; aan den anderen kant zijn het dichters, die geen kaas hebben gegeten van den bouw van een roman, wel van de taalmuziek van vers en proza. Als je b.v. het Evangelie van den Haat, waarvan nu een derde druk verschijnt, gaat bekijken als een realistischen roman, dan moet je het boek ongetwijfeld afbreken. Maar het is geen realistische roman, het is een symboliscn werk, waarin de personen eigenlijk symbolen zijn van groepen. Hein Wouters b.v. is het consequente kapitalisme, de werking van het kapitalisme. Ritter heeft er heel goed doorheen gekeken. De menschen in de kringen van de arbeidersbeweging voelen dat onmiddellijk aan, maar de burgerlijke criticus, de lettré, zegt: een realistische roman toets ik aan het beginsel l'art pour l'art. Voor den roman uit de burgerlijk-realistische school heeft hij daar gelijk aan, maar daarnaast moet hij gevoel hebben voor de gemeenschapskunst, die zich aankondigt.

Nu weet ik wel, dat er nog geen gemeenschapskunst is, evenmin als er socialistische kunst is. Wat ze nu socialistische kunst noemen is kunst van de socialisten, evenals de katholieken en fascisten uit hun eigen oogen zien.

Socialistische kunst is er nog niet, omdat er geen socialisme is. Maar voor mijn gevoel zijn de sporen er al, die erop wijzen, dat uit het socialisme een nieuwe kunst zal groeien. Met z'n allen moeten we opgaan in grooten opwaartschen gang van de beweging. Zooals ik in het spreekkoor de mogelijkheden tot het nieuwe tooneel zie. Dat heb ik van de Hollandsche A.J.C. gezien en van de Duitschers in het stadion tijdens het internationaal Pinksterfeest der A.J.C. Dat is iets werkelijk nieuws, geeft nieuwe ontroering. Het is zeer moeilijk en nog in een beginperiode, maar het belooft veel mooie en groote dingen. Het verdringt het individualistisch zich naar voren wringen en dwingt tot een vrijwillig en vreugdevol zich onderschikken aan de gezamelijkheid. Waarin overigens de persoonlijkheid volstrekt niet wordt vernietigd, maar tot breeder en warmer levende volkomenheid groeit.

Hoe nu zuiver litterair-socialistische kunst zal zijn moet nog blijken. Het is belachelijk wat de Proletcult in Rusland beproefd heeft en zelfs daar zijn ze wel over deze geforceerde pogingen om de geschiedenis vooruit te loopen, heen. Alles moet groeien, ook het socialisme. Als de samenleving op socialistischen grondslag is gebouwd zal de socialistische kunst vanzelf komen. Dat zie je toch ook bij het ontstaan en groeien van de Gothiek; niemand kan zeggen hoe dat ‘gebeurd’ is. Dat is gegroeid. De geschiedenis van de toekomst kan niemand schrijven, die moeten we afwachten.

En dan de vraag wat modern is en wat niet modern is. Het eenige wat eigenlijk algemeen modern is, is een meer of minder bewust revolutionnair element. Die revolutionnaire golf komt op allerlei manieren te voorschijn. Alle ismen zijn een ongecontroleerde uiting van ongeduld. Kunstenaars zijn de ongeduldigen en de ongeduldigsten onder hen hebben de boel kapot geslagen. Als het maar anders is dan vroeger, dachten ze, is het modern. Of misschien dachten ze het ook heelemaal niet. Zoo hebben we de uitwassen gekregen. Uitwassen, die teekenen waren van revolutionnair ongeduld voor en over hetgeen boerenbedrog was. Ze wilden aan het nieuwe leven, dat nog niet bestaat, uiting geven in hun kunst.

Het duidelijkst kun je dat zien in de schilderkunst. Het cubisme, dat nu als ding op zichzelf losgelaten is, heeft prachtige werken opgeleverd. Het heeft door zijn toepassing een synthetiseering gegeven, die zelfs in het impressionisme ondenkbaar was.

In de litteratuur hebben we ook het cubisme en expressionisme gehad en het dadaïsme heeft er heelemaal (en een grof) karikatuur van gemaakt. Maar de litteratuur is niet zeer geschikt om die experimenten op toe te passen. Het tooneelstuk Freiheit van Herbert Kranz was aanvaardbaar als kunst. Het was een gematigd expressionisme, toegepast op een stof, waarbij dat inderdaad mogelijk was, maar als hij andere onderwerpen moet behandelen kan er evenmin iets schoons uit te voorschijn komen als b.v. bij Hasenclever ‘Die Menschheit’.

Wat eenigszins mogelijk is in de schilderkunst is niet mogelijk in de litteratuur. Zie maar naar Bonset en Kurt Schwitters. Toch is het logisch, dat het zoo gekomen is door op de spits gedreven individualisme, dat zich revolutionnair wil uiten.

[p. 71]

Niet het revolutionnaire op zichzelf echter is het nieuwe, maar het revolutionnaire, dat zich richt op den bouw van een nieuwe, zuiverder gemeenschap. De rest is individualistisch anarchisme en zoo oud als de wereld.

Als je kijkt over een tijdvak van 50 jaar zie je, dat onze litteratuur langzaam-aan een zuivere kunstenaarslitteratuur geworden is. Er komt bijna geen boek uit of de hoofdfiguur is een kunstenaar of er is minstens een kunstenaar in de omgeving. De ‘gewone mensch’ zegt op den duur, wat kan het mij schelen, wat die kunstenaars allemaal voor speciaals bedenken. En ten slotte: wat moet er van de litteratuur terecht komen als het publiek niet bereikt wordt? Men maakt nu in hoofdzaak litteratuur voor een klein kringetje en de boeken worden alleen in dat kleine kringetje verkocht, maar er leeft zoo goed als niets van in het groote volk. De kunstenaar verstaat het volk niet en omgekeerd. Ze hebben elkaar niets te zeggen.

De massa, die domme massa, leest niet, zegt men. Maar als ik in mijn kronieken massa zeg, bedoel ik evengoed de lagere intellectueelen. De massa der intellectueelen echter leest óók niet. Dichters lezen elkaar plus misschien hun familie en een groepje gelijkgestemden. Het volk, de massa, ook de massa der intellectueelen - een bijna ironisch geworden term! - leest geen poëzie, en dat is mede de schuld der poëten.

Zoo is het ook met romans. Als er 2000 exemplaren van gedrukt worden, is het veel. Een gewone roman haalt 1000 exemplaren. Hoeveel beleven er nieuwe drukken? Als een boek zooveel gelezen wordt is het daardoor al minderwaardig, zegt men. Zoover is men van het gemeenschapsgevoel afgedwaald en in hoogmoed verstard. Toch moet men minstens zijn boeken schrijven voor het heele volk, voor de taalgemeenschap. Door onze litteratuur wordt het volk heelemaal niet bereikt. Wat kan het een arbeider schelen hoe een leegloopende, piekerende intellectueel in bars komt en wat daar allemaal voor ingewikkeldheden uit voortvloeien. Dacht u, dat hij belang stelde in fijn uitgesponnen psychologie en pathologie, neurasthenie en psycho-analyse? Geef het menschen, sterke, gezonde, zwakke, zieke, maar geen psychische constructies zonder bloed en zinnen.

Ik kom uit een arbeidersmilieu waar veel gelezen werd. Het was niet veel bijzonders wat ze lazen, maar toch hielden ze van Dickens en ze lazen hem graag. Majesteit van Couperus, dat ik er later introduceerde, lazen ze niet en ze lachten er om. Maar Heyermans en De Balzac aanvaardden ze dadelijk.

Mijns inziens moet het mogelijk zijn om goede en schoone, blijvende boeken te schrijven voor alle kringen en het gevoel voor al het menschelijke te wekken in den mensch. Schoonheid is geen zaak van ingewikkelde intellectualiteit. Michel Angelo, toch een geweldig kunstenaar, spreekt tot het hart van iedereen. Kunst moet in eersten aanleg en in laatste instantie van hart tot hart gaan. De echte volksboeken van de Middeleeuwen deden dat toch ook. Nu is alleen ‘groote litteratuur’, wat het hart van de groote massa van de menschen voorbij gaat en het scherpe intellect van een kleinen kring bevredigt. Er moet iets verborgens in liggen. Men moet minstens Freud, Nietzsche, Schopenhauer, Hegel en Bolland gelezen hebben om het dadelijk te kunnen begrijpen. Soms moet je het al begrijpen als er op die dingen maar gezinspeeld wordt. Else en Carnaval van Schnitzler zijn pure demonstraties van Freudsche wetenschap. Wie niets van Freud weet, zegt al gauw: ‘Wat is dat raar. Ik kan het niet volgen!’ Toch vind ik persoonlijk Schnitzler zeer belangwekkend. Maar het is ten slotte een vrij koelzinnige appreciatie. Hartstochtelijk verloren geven kun je je aan zulk werk niet. Daarvoor heeft het verstand er te veel aandeel in gehad.

Ik heb er van het begin af bewust naar gestreefd om boeken te schrijven, die door arbeiders èn intellectueelen gelezen zouden worden en met mijn Merijntje-cyclus is het me, geloof ik, vrijwel gelukt. Ik heb bewijzen van meeleven gekregen van professoren zoowel als van arbeiders, van kunstenaars en boerenknechts, van dominees en van dienstboden. Al die menschen heeft het blijkbaar aangesproken; alle prijzende of afbrekende litteraire critiek is buiten beschouwing gebleven bij deze boeken.

Ik heb er natuurlijk niets op tegen, dat allerlei diepzinnige problemen behandeld worden. Het leven zelf is er vol van, maar ik heb er wèl bezwaar tegen, dat ze in een roman behandeld worden op wetenschappelijke wijze. Wetenschap en kunst mogen elkaar zeer zeker beïnvloeden, maar een kunstwerk is geen wetenschappelijk handboek. De schrijvers vergeten te vaak, dat zij veel weten, wat de gewone intellectueelen niet kunnen weten. Als een chemist b.v. een roman ging schrijven en er allerlei chemische problemen met formules en al in ging behandelen, dan zouden we zoo'n boek gauw in een hoek gooien. Maar zoodra het op psychologisch terrein komt permitteert men zich hetzelfde wel. De wetenschap van Freud is zoo iets als de chemie van de zielkunde. En wie die chemie van de zielkunde niet door en door kent zit zich bij zoo'n roman te vervelen. Het is vervelende litteratuur die van tegenwoordig.

‘De terugslag blijft niet uit. Allerlei detective-

[p. 72]

histories en verhalen van cowboys worden tegenwoordig verslonden. En als je zwaar-psychologische romans gelezen hebt, een paar dagen achtereen, verlang je naar zoo'n cowboyverhaal. Dat is ook onzin, maar tenminste onzin waarbij je je niet verveelt.’

‘U praat bijna uitsluitend over proza, hoe denkt u over de dichtkunst?’

Met de dichtkunst is het al precies als met het proza. Ik vind, dat onze poëzie schijnt te bloeien. Ik zie een enkel bloempje en verder niet veel anders dan pose en zelfverzekerdheid. We moeten maar zien wat er van komt. De verzen van Moens b.v. vind ik ontwerpen van gedichten, die nog uitgewerkt, moeten worden om gedichten te worden. Poëtische chaos. Het moderne ongeduld openbaart er zich op betreurenswaardige wijze. Men gunt zich geen tijd om ze uit te werken, om vorm te geven; geen tijd om zijn vak te leeren. Als maar niet iedereen het gedicht begrijpen kan, dan ben je al een heel eind. God en schoonheid, maar God vooral moet er tegenwoordig in voorkomen. Maar wat beteekenen die woorden weinig of heelemaal niets. Het zijn poëtische stoplappen, dichterlijke basterdvloeken.

Natuurlijk zijn er talenten onder de jongeren, maar voorloopig heb ik er nog niet veel van gezien. Nijhoff en Marsman vind ik zoo belangrijk niet als men ze gewoonlijk voorstelt. Ze gaan vlak in tegen den grooten, onweerstaanbaren stroom van dezen tijd. De tijden van Baudelaire en Rimbaud zijn voorbij. Die waren in hun tijd niet thuis en van uit hun noodlot hebben ze zulke mooie dingen geschreven. Maar men kan een soortgelijk noodlot niet bewust over zich afroepen. Nu kan een dichter in eigen tijd groote dingen vinden om er zich aan te geven.

Shaw, Gorki, Romain Rolland, Barbusse, Henr. Roland Holst, Herman Heyermans, Adama van Scheltema, van Collem zijn allemaal menschen met groote talenten en een hartstochtelijk gemoed. Al die groote figuren zijn getrokken geworden door de groote gemeenschapsgedachte, die de menschheid dichter bij het cultureele doel brengt.

Daartegenover staat de houding van de menschen, die dat durven te ontkennen en de schrale bloemetjes van hun archaïstische ziel cultiveeren. Vernietiging van de persoonlijkheid is toch niet noodig. Absolute vrijheid is onbestaanbaar en dat wil het socialisme ook geenszins. Het l'art pour l'art is voor mij niets. Frans Coenens vroegere werk laat ons zoo leeg als een pot, hoewel het voor zijn tijd van beteekenis was. Als je werk van eenige importantie onderneemt, heb je een bedoeling. Zoo ook de Schartens in Francesco Campana, maar het is een mislukt werk geworden, evenals, voor zoover ik na het eerste deel oordeelen kan, hun laatste boek ‘De nar uit de Maremmen’, waarin ze het fascisme willen verheerlijken tegenover het socialisme. Als ze niet voortmaken zou het wel eens kunnen gebeuren, dat het verheerlijkte fascisme voorbij was eer ze gereed zijn!

‘Al die dingen zijn volkomen uitzichtloos; dat is het groote drama. Het gedachtenleven van Francesco Campana zat in een slop. Gelukkig voor hem is hij gesneuveld.’

‘Wilt u me niet iets vertellen over Merijntje?’

Ja, ach ... Eigenlijk heb ik er niet veel gewichtigs van te zeggen. Ik had geen plan om een cyclus te schrijven, wel een novelle. Zoo was het ook opgezet, maar het dijde te veel uit en toen het dus niet meer geschikt was voor zoo'n luxe boekje van Querido, u weet wel, en toen het tweemaal zoo groot werd zou het in de serie kleine romans komen. Maar dat ging ook niet. Zoo is het een volwassen boek geworden.

Toen Het Verraad af was had ik teveel belangstelling gekregen voor het joggie om het los te laten. Ik heb willen zien hoe hij reageerde op een andere figuur, Flierefluiter, in een andere sfeer; zijn jeugd heelemaal willen volgen. Ik heb er volstrekt geen gewichtige bedoelingen mee gehad. Op het eind zal hij 12 jaar zijn en meegaan met zijn vader naar de fabriek. Dan is zijn jeugd afgesloten.

Het boek speelt in de buurt van Steenbergen; de stad is Steenbergen en het dorpje ligt op een goed uur afstand daarvan.

‘Door het groote succes zijn we verrast. In het begin is het niet zoo hard geloopen; na een jaar kwam pas de tweede druk van Het Verraad. Toen Flierefluiter verschenen was begon het geweldig te loopen. Men heeft me overal gevraagd om lezingen te houden en tot December toe heb ik dat gedaan. De keelarts zei, dat ik er uit moest scheiden, en daar was ik, eerlijk gezegd, blij om, want het was een wanhoop zoo heen en weer te trekken. Voor een lezing in Groningen was ik drie dagen kwijt. Nu kan ik weer aan het werk.’ ‘Ik wil graag iets weten over het tijdschrift Nu.’

De bedoeling van Nu is om te trachten zoo logisch mogelijk aan te toonen, welken kant het uit moet in de litteratuur. Ik heb de overtuiging, dat de litteratuur op den verkeerden weg is, bezig is haar eigen graf te graven. De breuk, die door den tijd loopt, loopt ook door de menschen, ook door mij, die niet graag zou beweren los te zijn van alle individualisme. Wanneer we dat individualisme echter niet terugdringen worden we allen ver uiteenliggende eilandjes. Een tragisch voorbeeld is Herman Gorter geweest, die een gemeenschapsideaal had en een idealist was, maar tevens zóózeer individualist, dat hij een diep

[p. 73]

tragisch leven heeft gehad. Henriëtte Roland Holst eveneens. Ze is, ondanks haar zuivere idealisme en haar grootheid, langzamerhand afgedwaald tot een steeds kleiner secte.

Ik herinner me een merkwaardig geval van individualisme. Ik had met Koos Vorrink en Piet Schuhmacher een tijdschrift opgericht: ‘De nieuwe stem’. Op een dag kreeg ik Toon Verhoef bij me met een stuk ‘cubistisch’ proza. Ik las het en toen ik het uit had moest ik bekennen, dat ik er niets van begreep. Ik vroeg hem hoe gewone lezers er dan tegenover zouden staan. Hij las het me voor met tranen in de oogen en zei me, dat het anderhalf jaar van zijn leven vertegenwoordigde. Het was cubisme in de litteratuur, elk woord een symbool, in wezen het alleruiterste van het uiterste individualisme, een overdrijving van het al vroeger bekende sensitivisme. Hij gaf eenvoudig aan een gangbaar woord een individualistische, zelf bepaalde beteekenis, die hij alleen kende. Het had dus alleen maar waarde voor den schrijver, die het nochtans beschouwde als gemeenschapskunst - de kunst van het toekomstige socialisme. Ik heb het voor hem gepubliceerd, maar nooit iemand gevonden, die het begrijpen kon.

Als je een roman maakt moet-je je stof overzien, je moet weten te verdeelen, te belichten. Het geslacht na 1900 heeft schrijven geleerd, dragelijk, maar niet meer oorspronkelijk beeldend. Dat schrijven hebben de Tachtigers ons geleerd, maar nu iedereen ‘goed schrijft’ moeten de boeken ook weer ‘inhoud’ krijgen. Het journalistiek proza is goed, beter dan veel litterair proza van voor '80.

‘Ik wou u nog even iets zeggen over een poging van sommige schrijvers om mij bij de gewestelijke, de “Brabantsche schrijvers” in te deelen. Ik wensch niet ingedeeld te worden bij het provincialisme. Omdat Merijntje in Brabant speelt wil ik me nog niet vastbijten in den Brabantschen grond. Brabant is in veel opzichten ontzettend achterlijk, alle geestelijke krachten liggen nog braak. Er is nog weinig gepresteerd. In Holland zijn al honderden jaren de geestelijke krachten gebruikt en het zal lastig zijn die in Brabant los te werken. Maar als ze loskomen, zal er zeer zeker een schoone bloei volgen.’

‘Is het vierde deel van Merijntje al af?’

Er is alleen één hoofdstuk van klaar, dat in Nu is verschenen. Er komt verder niets van in dat tijdschrift.

‘Het relletje van “De Vrije Bladen”? Och, het is eigenlijk te zielig en te armoedig om er veel woorden aan te verspillen. Met de transacties tusschen dat maandblad en den uitgever Querido had ik niets te maken en eenigen invloed op het gerezen conflict heb ik niet gehad, zoo min als er ooit sprake was van overleg tusschen Querido en mij over den inhoud van het blaadje. De heeren mogen mij gerust uitschelden, overal waar ze maar willen. Ik heb nooit, noch bij “Het Volk”, noch bij Querido een poging aangewend om hun vrijheid van spreken te beknotten. Dat is pure fantasie van den heer Binnendijk. Het spijt mij voor deze “jongeren”, dat zij zich zoo geblameerd hebben met het vetorecht aan den uitgever toe te staan en met hun toch wel wat vieze aanvallen op het socialisme, over mij heen, in dat kwalijkriekende pamflet. Maar zoowel het socialisme als ik en “Nu” kunnen ertegen, hoor, en ik ben heelemaal niet bang, dat “De Vrije Bladen” ons zullen verdelgen van den aardbodem. Dat machtelooze gefulmineer op de basis van doorzichtige en aanwijsbare leugentjes laat mij steenkoud. Ieder diertje zijn pleziertje. Ik gun hun gaarne hun armzalig amusement ...’

Ik kan niet zeggen, dat hiermee ons gesprek afgeloopen was. De Jong heeft me nog een massa verteld over het leven in Brabant en in Bergenop-Zoom in het bijzonder. Ook liet hij me de prachtige omgeving zien en 's avonds heeft hij me met den traditioneelen vriendelijken handdruk uitgeleide gedaan naar het station te Bergen-op-Zoom.

En dat was het einde van een mooien dag buiten.

G.H. s'-GRAVESANDE