[p. 65]

Een Nederlandsche schrijfster in de Fransche Litteratuur

Neel Doff

HET is een voordeel van de boeken van Neel Doff, dat men dadelijk tot den kern ervan vermag te gaan. De meeste Fransche boeken uit dezen tijd, romans, verhalen, essays, zijn omgeven door een driedubbel kuras van literatuur. Men verliest een kostbaren tijd met ze ervan te ontdoen, en dikwijls gebeurt het, dat men slechts geraakt tot een treurige constateering van leegheid.

Het voornaamste punt bij deze schrijfster is, dat zij zich niet bedient van literaire vormen om uit te drukken wat zij denkt, voelt en ziet; niet door beelden en vergelijkingen doet Neel Doff ons de menschen en dingen liefhebben of verafschuwen, maar door de woorden van haar hart en van haar oogen, door de eerlijke, rechtstreeksche woorden. Neel Doff debuteerde in de letteren met een boek dat onmiddellijk de aandacht trok. Men was de menschelijke ongerustheid, door Marie Claire gewekt, nog niet te boven, en een nieuw boek van een vrouw dwong zich op aan onze sensibiliteit, vermoeid van overdrijving, van poëtische draperie, van psychologische verwikkelingen, van valsche beschroomdheid en literair cynisme. Dagen van honger en ellende, dat geen roman is, maar een reeks schetsen, een reeks vertellingen van treffende waarheid, was een boek dat klonk als een nieuw metaal, een boek van zeldzame waarde. De oplaag ervan was niet groot. Hoe kon het anders!? want de naaktheid behaagt alleen door het schandaal of door een onberispelijke plastiek. En noch dit eerste werk noch Keetje, waardoor het gevolgd werd, kunnen gelden als vertegenwoordigers van deze twee genre's.

Men zei van Cézanne dat hij geen naakten wist te schilderen. Men heeft van Neel Doff gezegd dat haar ontkleede personages leelijk waren. Zij zijn eenvoudigweg van een primitieve oprechtheid. Men heeft ook gezegd, herinner ik mij, dat zij niet werkelijk menschelijk waren omdat zij geen gansch vermalen gedachten en gevoelens uitten, maar bobbels en brokstukken spuwden.

Welnu, er is vrij wat beters dan droge gedachten en kleverige gevoelens in de boeken van Neel Doff: trekken van werkelijk leven, waarin geest en sensibiliteit overheerschen, als de roode bloedbollen in een gezond, sterk bloed.

 

* * *

 

Deze schrijfster, die zich tot haar vijftigste jaar alleen bezig gehouden had met zelf te leven, en die geleefd had zonder te schrijven, is geboren uit een Hollandschen (Frieschen) vader en een Luiksche moeder. Haar jeugd sleet zij te Amsterdam: Dagen van honger en ellende is het verhaal van die jaren, waarin dat kind het leven onder de oogen leerde zien, het leven dat haar altijd zonder plichtplegingen heeft behandeld. Haar gemengd bloed, Germaansch en Latijnsch, geeft haar een uitgesproken originaliteit, bestaande uit kracht en smaak, klaarheid en overvloed.

[p. 66]

Neel Doff vestigde zich later in Antwerpen, waar zij haar eerste boeken schreef en voor de tweede maal in het huwelijk trad met een welbekend advocaat. Fernand Brouez, stichter van La Sociéte Nouvelle, een blad dat indertijd beroemd was, merkte de bekoring en de persoonlijkheid op van deze uiterst begaafde natuur, die echter, in den tijd waarin hij haar huwde, nog niet tot volle uiting was gekomen.

Zich na den wapenstilstand te Brussel gevestigd hebbende, heeft de schrijfster van Keetje een reeks werken gepubliceerd, die het leven en de natuur schilderen zonder eenigen opsmuk van stijl, en die de eenvoudigste titels dragen: Keetje, Keetje trottin, Angelinette, Campine. Dit laatste, onlangs verschenen, plaatst, temidden van zeer karakteristieke landschappen, eenige boerenfiguren van een aangrijpende waarheid. Het is een getrouw document in den vorm van zeer korte vertellingen, schetsen in dialoog, aanteekeningen, dagboekbladen. Dit weinig bekende land, eentonig, vlak en treurig, op het eerste gezicht, Neel Doff heeft er de verborgen reliefs van aangegeven, de ongelukken en het dagelijksche drama dat zich afspeelt tusschen menschen, dieren en grond. André Baillon had, in een boek dat hij Moi had genoemd en dat later gepubliceerd werd onder den titel En Sabots, reeds een zeer gedetailleerd beeld van de Kempen gegeven, vol heerlijke kleine vondsten. Deze twee werken, Campine en En Sabots, vullen elkaar aan terwijl ze aan elkaar tegenovergesteld blijven. Bij Neel Doff is de schildering directer, klaarblijkelijk getrouwer. De schrijfster plaatst er zichzelf niet graag in; al gelukt het haar niet zich te verbergen. Bij Baillon zijn de kleuren levendiger, meer genuanceerd, maar hij ontleent ze evenzeer aan zichzelven, aan zijn sensibiliteit, zijn geest, als aan de natuur. De Kempen van Neel Doff zijn het barre land van zand en slijk dat de mensch heeft moeten vruchtbaar maken met pijnlijke krachtsinspanning, het onvriendelijk en afgelegen land, zoo gierig, waar de schepselen een woest en hachelijk leven lijden, in het vuil gedompeld en het vooroordeel.

 

* * *

 

Op haar vijftigste jaar ongeveer, was Dagen van honger en ellende voor Neel Doff een schitterend debuut. Zij heeft sindsdien haar eenvoudige, natuurlijke, sterke schrijftrant nauwelijks gewijzigd. Haar stijl is slechts een weinig soepeler geworden. Haar phrase blijft kort en haar visie vrij van hulpmiddelen. Zij is onbekend met iedere list, zij weet niet te bedriegen. Het is een groote verdienste, bij haar ongekunsteld,

illustratie
NEEL DOFF
Foto Emilio Parfonry, Brussel


bovendien. Ook de synthese is haar onbekend, maar zij is rijk aan bondige bekortingen. De vrouwenfiguur die in haar romans overheerscht dwingt onmiddellijk bewondering af door haar trots, een trots uit temperament en karakter, sterker dan alle andere. De schrijfster verraadt hier zichzelve.

Keetje, in armoede geboren, proper in het vuil, toont door haar daden den wil uit haar omgeving te komen; haar kracht ligt in haar gezondheid van lichaam en ziel, in haar volkomen oprechtheid: ondeugd en slecht gezelschap hebben haar niet meer dan met hun modder bespat, en zelfs als de honger haar genoopt heeft in de onderste lagen af te dalen, valt het haar niet moeilijk zich van die smetten schoon te wasschen. In een roman van Neel Doff geplaatst toont zich deze figuur als een bijbelsch personage in een ets van

[p. 67]

Rembrandt. Maar het is ons overgelaten er het clair-obscur aan toe te voegen. Zij zingt, in de keuken van haar meesters, voor Willem, den zoon des huizes, de liedjes die zij 's Zondags, in de ‘Plantagie’ te Amsterdam heeft hooren voordragen door mooie dames met bloote armen en borst: ‘Martha! Martha!’ en ‘Als je gelooft aan het heilige woord, spreek niet, Rosa, spreek niet!’ Willem zegt haar dat zij een mooie stem heeft, dat het jammer is dat zij haar niet heeft kunnen scholen. Haar stem scholen? Heeft zij dat noodig? ‘Ik heb een stem!’ En als Willem wil antwoorden, werpt Keetje hem toe: ‘Neen, neen, het is net als je nicht; ze zal nooit mooie tanden hebben, ondanks haar gouden band!’

Heel het werk van deze schrijfster heeft denzelfden toon van volkomen frankheid. Neel Doff gaat recht haar weg en kwelt zich met geen enkele formule, duldt geen enkele verzachting.

Het is dan ook ondoenlijk haar werk te klasseeren. Behalve haar Contes farouches waarin men werkelijke verhalen vindt, met een begin en een eind, zijn de boeken van Neel Doff een soort gedenkschriften, een soort bekentenissen; zij bestaan uit schetsen en episoden; men zou sommige stukken onderzoekingen kunnen noemen. Sommige verhalen zijn opeenvolgelingen van vragen en antwoorden. Maar dit alles is wáár, en zeer dikwijls aangrijpend.

FRANZ HELLENS