Vondel en Verwey
Albert Verwey, ‘Vondels vers’. (C.A. Mees, Santpoort, 1927.)

IN het voorbericht deelt Verwey mede, dat dit werk aanvankelijk bedoeld was als een inleidende studie van de Vondel-uitgave der Wereldbibliotheek. Wegens meeningsverschillen verscheen het toen niet, doch nadat het handschrift Verwey van dienst was gebleken bij zijn lessen te Leiden, meende hij het, buiten verband met genoemde uitgaaf, in het licht te kunnen zenden. Naar bedoeling en opzet, zegt hij, is het een studie van Vondels vers, doch tevens een uitbeelding van Vondels ontwikkelingsgang. Ik wil aan dit voorbericht den algemeenen indruk vastknoopen dien men bij het lezen van Verwey's werkje krijgt. Het is, op zichzelf, te kort en te uitgebreid. Men leest

[p. 275]

het, nu ja, zooals een doorsnee-leerling de lessen van een goed professor volgt. Af en toe verdwijnt de belangstelling voor een kwartiertje en dan weer wordt men door de kennis en het mededeelingsvermogen van den professor geboeid. Te kort zei ik: tenzij men Vondel naast zich heeft en iedere opmerking van Verwey aan menigvuldige gedichten of verzen toetst. Te uitgebreid op zichzelf, omdat Verwey al te nauwgezet Vondels ontwikkeling op den voet volgt, zich niet meende te moeten bepalen tot het aangeven en ontwikkelen van de groote lijnen van zijn onderwerp, en op zekere oogenblikken zelfs niet aarzelt den inhoud van Vondels spelen omstandig over te vertellen.

Doch deze opmerkingen houden nauwelijks eenige critiek in: voor wie Vondel al dan niet grondig kennen, blijft, na lezing van Verwey's studie, tenslotte zeker gewin, al was het maar een helderder inzicht in het wezen van Vondels kunst of een aansporing om Nederlands grootsten dichter weer en nogmaals ter hand te nemen.

Bij de bestudeering van Vondels vers schakelt Verwey de eerste rederijkersrijmen uit, en toont dan aan hoe de dichter als eerste eigenschap een voorzichtig oor had voor de wijze waarop iedere klank en rust en wending in het vers aan tijdsduur gebonden is; en als tweede, hoe dit vers het gevoel nooit onmiddellijk, maar langs den weg der bespiegeling uitdrukt. Verwey legt er den nadruk op hoe dat laatste punt nimmer de zakelijkheid uitsluit, doch een gevolg is van Vondels kracht om feiten uit een anderen hoek dan wij het doen, en niet zelden dieper, te doorpeilen. Nog in verband hiermede, maakt Verwey reeds bij den aanvang het treffend onderscheid dat de ontluikende zinnelijkheid Vondel niet, zooals dit bij Breêroo en bij Hooft het geval is, tot het vleeschelijke minnedicht drijft, doch hem enkel van uit de christelijke naar de heidensche mythologie verplaatst.

Ofschoon Vondel de werkelijkheid als het ware van op een afstand, ‘als een soort goddelijk spel’ ziet, is hij steeds bij uitstek een gelegenheidsdichter geweest. Ook deze stelling wordt de gansche studie door vervolgd en bewezen; niet enkel aan de hand van de verjarings-, huwelijks-, en overlijdensgedichten. Maar Vondel neemt steeds deel aan het maatschappelijke zoowel als aan het gezelschapsleven. Hij zingt zijn vreugde over de vrijmaking van Nederland: de godsdiensttwisten drijven hem tot profetische gedichten; de afkeer voor de Remonstrantenvervolging leidt hem humanistische banen op, en het is langs dezen weg dat hij tot een religieuse katholiciteit naderde. Hierbij stelt Verwey de vraag of Vondel niet juist in de Roomsche leer voldoening moest vinden, omdat deze vorm van het Christendom het heidendom mede incorporeert. Waar hij het over de ‘Gebroeders’ heeft, zal Verwey nog opmerken dat Vondel niet als een Jood maar als een Griek voelt, en aan het einde van zijn studie komt hij tot het besluit dat Vondel ondanks christelijkheid en deemoed een dichter van de Renaissance is gebleven.

Niet aan één stuk door, maar eveneens als het ware naar de ingevingen die hem bij zijn veelvuldig betoog verlokken, handelt Verwey over Vondels kunst van de tooneelmatige uitbeelding. Vondel heeft het bespiegelend drama tot een Nederlandsche kunstsoort gemaakt. Met de Gysbreght eerst wordt Vondel tot een meester in deze kunst. Het moge van Verwey's kant niets dan een objectieve vaststelling zijn, er op te wijzen dat het in Vondels treurspelen niet om handeling maar wel om spanning te doen is, wij zien in deze waarheid een rechtvaardiging van onzen afkeer voor zekere pogingen om Vondel op modernistische wijze, met heftig vertoon, met aanwending van een sprekende mise-en-scène, ten tooneele te voeren. Het zou ons te ver leiden alle de stellingen van Verwey te ontleden. Hij heeft het immers nog over de invloeden die Vondel onderging van du Bartas, van de Groot, van Seneca, van de Grieksche tragici, invloeden die steeds bleven nawerken doch waarbij Vondels levende verbeelding, en eigen kijk op het leven, en inzicht en goede smaak, natuurlijkerwijs het overwicht namen. Een enkel voorbeeld haalt Verwey ook aan van de wijze waarop Vondel eerste en rechtstreeksche indrukken naderhand wijzigde:

[p. 276]
 
Alle vensters lagen vol
 
Nonnetronien blank en bol...

wordt, bedachtzamer en veralgemeenend:

 
Alle vensters lagen vol
 
Reine nonnen, blank en bol...

Maar de mooiste bladzijden van het werkje zijn wel die waar Verwey over Vondels laatste producties schrijft. ‘Wij bezitten in Vondel een goed dichter, en daar gaat niets boven. Zijn lotgevallen, zijn omgeving, zijn denkbeelden, zijn kerkgeloof, alles heeft een zekere belangrijkheid, maar alleen een bijkomstige nevens dit eene: dat hij een goed dichter was’. Hij getuigt dat de zeventiende eeuw voor een deel haar luister ontleent aan de taal en aan Vondel. Vondel werd zelfs op hoogen leeftijd niet oud: hij werd steeds vollediger dichter: hij schreef zijn laatste werken zonder dat het onderwerp nog langer het noodzakelijke symbool was, doch integendeel gansch in het gedicht was opgenomen. ‘Hij was nu niets dan een kunstenaar die zijn laatste werken schiep’.

 

HERM. VAN GENDT