De kunst der kritiek in Nederland
Kritiek en Essay, verzameld door Dr. J.A. Roelert Frederikse, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle (1927).
DEZE bloemlezing van critieken en essays beantwoordt niet aan het idee dat men algemeen - en zeer ten onrechte - over dergelijke werken heeft. In de eerste plaats moet ik doen opmerken dat deze bloemlezing niet naar volledigheid streeft: zij is geene verzameling van de mooiste fragmenten die, op het gebied van critiek en essay - in de Nederlandsche taal werden geschreven. Zij is veeleer een spiegel van wat de critiseerende en beschouwende Nederlandsche geest in den loop der eeuwen heeft gepresteerd, zonder onderscheid van filosofische en esthetische strekking. Dat die geest, in zijne diverse uitingen, zich weleens heeft vergist, doet hier niets ter zake, ofschoon eene vergelijking der teksten wel aanleiding kan geven tot zeer interessante bevindingen.
Naast de Nederlandsche stukken heeft de bloemlezer teksten van Engelsche, Fransche en Duitsche schrijvers opgenomen, blijkbaar met het doel de uitingen van den Nederlandschen geest met dien van andere landen te confronteeren. Dit is een zeer gelukkig, uiterst vruchtbaar idee. Daardoor wordt de lezer in de gelegenheid gesteld te oordeelen in welk tempo de gedachten in Nederland de algemeene stroomingen van het geestelijk leven in Europa hebben gevolgd, en in welke omstandigheden een geestelijk synchronisme was waar te nemen. Die bloemlezing bevat dan ook een scrie documenten die een bijzonder licht werpen op de ontwikkeling van het literaire en geestelijke leven der Nederlanden tot op onze dagen. Dat deze documenten zich vaak tegenspreken, het is natuurlijk en vanzelfsprekend en een waarborg voor de degelijkheid der keuze.
Laat ik even een voorbeeld kiezen: de critiek van den heer L. van Deyssel en die van den heer F. Coenen. Beiden zijn, op enkele jaren na, tijdgenooten, of, laat ik liever zeggen: beiden behooren tot de literaire beweging die voor de tegenwoordige generatie geldt als de ‘Beweging van '80’. Het is eene vreemde tegenstelling. Aan den eenen kant het lyrische proza van Van Deyssel, dat enkel eene uiting is van esthetische emotie, aan den anderen kant het rustig beschouwend proza van F. Coenen, dat werkelijk critisch is. Alle beschouwingen over de esthetische opvattingen en het temperament van beide schrijvers laat ik opzettelijk ter zijde. Beschouwen wij enkel het resultaat, in het licht van de in deze bloemlezing opgenomen fragmenten van Potgieter, wat zien wij dan? Dat de critiek van den heer Coenen - niet alleen in den vorm - dichter bij het proza van Potgieter staat, maar ook den geest van Potgieter meer verwant is, dan de lyrische ontboezemingen van Van Deyssel, die oogenschijnlijk den auteur van het Rijksmuseum meer nabij komt, althans wat het esthetische uitgangspunt betreft, om niet te spreken van het filosofische. Ik weet wel dat dit nadere toelichting zou vergen, maar ik haal alleen dit voorbeeld aan, om te toonen tot welke vruchtbare vergelijkingen een dergelijke bloemlezing aanleiding kan geven.
Vele andere, niet minder interessante vergelijkingen dringen zich op, voornamelijk tusschen sommige nederlandsche en vreemde auteurs. In verband hiermede is het misschien te betreuren dat niet scherper werd gewezen op de verwantschap van Hooft met de Fransche Pleïade. En waarom werd niet een plaats verleend aan dien geestigen Joh. de Brune, wiens vriendelijke overwegingen wel eens herinneren aan den meester aller essayisten: Montaigne? En onder de moderne auteurs betreur ik de afwezigheid van den essayist F. van der Goes, een der besten, naar ik meen, van zijne generatie.
J.v.N.