Korte overwegingen

1. LÉON DAUDET heeft van zijn reis door Nederland een reeks artikelen mede gebracht, welke ‘L'Action française’ publiceert. Wat ik ervan las is voldoende om mij de overtuiging te geven, dat er nu eindelijk iets geestigs, warms en zuivers over ons land geschreven werd. Als de stukken in boekvorm verschijnen, Stols heeft er de hand op gelegd, dan zal er gelegenheid tot nauwkeurige bespreking zijn. Vooral na het bleeke, voorzichtige geschrijf van Duhamel, waarin ieder enthousiasme, iedere blijmoedige vriendschap voor ons land ontbreekt, is het levende, kleurrijke getuigenis van Daudet een verademing.

Daudet kende ons land - denk maar eens aan ‘Le voyage de Shakespeare’ - en hij had er eertijds een goeden gids in den betreurden, nooit genoeg gewaardeerden Byvanck. Wat méér is: hij houdt van ons land. Niet zoo maar een beetje. Bij Daudet zijn alle gevoelens vol, brandend, bewogen. En van zijn mannelijken hartstocht uit schrijft hij, driftig en rijk, met een overdaad van treffende beelden. Het boek van Leon Daudet is niet een boek dat ons min of meer ‘interesseeren’ zal; het is een boek dat ons genoegen doet, dat tot ons hart gaat, dat ons zal aandoen als een hartelijk woord van mensch tot mensch.

Wat hij schrijft over het zoo veel besproken en zoo gedachteloos opgehemelde nieuwe Amsterdam is mij uit het hart gegrepen:

‘Mais une idée aussi anime cette nouvelle architecture oppidique: celle de la révolution et de la guerre camouflée. Ces bastions multicolores annoncent un temps industriel, où les ultrariches auront à se défendre, eux et leurs familles, contre les assauts d'une plèbe bien nourrie, vigoureuse entraînée par des théoriciens, glabres et barbus, de la peste socialiste, de la rage révolutionnaire. Ils annoncent aussi un temps militaire, où la guerre sera en menace, ou en réalisation permanente, en raison même de la rapidité des transports et de la facilité des communications. L'architecture de l'oppidum est aussi celle de l'occupation et de la kommandantur. Il suffisa à l'envahisseur allemand, slave, ou chinois, ou “d'autes peupes” - comme dirait Briand - de remplacer les boutiques par des sentinelles et les fleurs et mosaïques des terrasses par des mitrailleuses et des canons’.

 

2. Den tienden Maart van het komende jaar wordt Karel van de Woestijne vijftig jaar oud. Zijn tijdgenooten en jongere vrienden willen hem op dien dag huldigen. Dat is een goed idee. Men kan dat een goed idee vinden zonder, in het algemeen, iets te voelen voor al die jubileumvieringen, welke, vooral in de tooneelwereld, tot een belachlijke gewoonte zijn geworden. Die verjaardag is bijzaak, niet meer dan een geringe aanleiding. Deze manifestatie komt voort uit een behoefte des harten om te getuigen van de groote bewondering voor een kunstenaar en de gelegenheid voor een beminnelijk man, die, noch in Vlaanderen, noch in Nederland op zijn volle waarde wordt geschat. Van de Woestijne heeft natuurlijk een groote bekendheid en hij heeft zijn vaste plaatsje in alle handboeken der litteratuur-geschiedenis. Maar dat is bij lange niet genoeg. Van de Woestijne moest gelezen worden, zooals, terecht, Boutens en Henriëtte Roland Holst gelezen worden. Wanneer hij, als zooveel van zijn landgenooten, de Fransche taal als expressiemiddel gekozen had, dan zou hij, zonder een zweem van twijfel, Europeesche vermaardheid genieten.

Om zijn werk nader te brengen tot de liefhebbers zullen twee bloemlezingen verschijnen. Een met zijn lyrische poëzie in een monumentale uitgave (bij Johannes Enschedé), een uit al zijn werk, in dicht en ondicht, in twee deelen, samengesteld door Aug. van Cauwelaert en Joris Eeckhoud (bij Van Dishoeck). Dat is de goede methode: breng een groot schrijver dichter bij zijn volk, desnoods op zijn vijftigsten verjaardag.

 

3. De surrealisten hebben weer eens twee manifesten verspreid. Een naar aanleiding van Soupault's uitgave van de complete werken van Lautréamont. Wat zij daarin beweren lijkt mij redelijk. Zij protesteeren nl. tegen een poging om den schrijver van ‘Les Chants de Maldoror’ te populariseeren en om hem hier of daar te rubriceeren. En dit streven is inderdaad even plat als zinneloos.

‘Cependant il fut jadis question de refuser la part du pauvre et de gonfler à bloc le silence, la seule dighité que le comte de Lautréamont méritât. Autant dire qu'il était une attitude au monde qui défiait hautement toute entreprise de vulgarisation, de classement intéressé, toute volonté d'opportunisme, qui ne relevait de rien que d'éternel. Nous nous opposons, nous continuons à nous opposer à ce que Lautréamont entre dans l'histoire, à ce qu'on lui assigne une place entre Un Tel et Un Tel. Sur terre, Monsieur Soupault, si même la place de Lautréamont était au coin de la terre, du feu, de l'air et de l'eau, où pourrait bien être la vôtre, sinon entre le vin et l'eau qui le coupe?’

In het andere manifest gaan de heeren Aragon, Breton, Eluard, Peret e.a. tekeer tegen de belachelijke comedieuitvoering te Charleville, waar het door de Duitschers vernielde standbeeld van Arthur Rimbaud met een deftige officieele plechtigheid opnieuw onthuld is. Alle zwarte jassen waren erbij en het speeksel werd niet gespaard. Het geheel was dik in orde. In het geschrift der surrealisten wordt tegenover dit redeloos vertoon een reeks citaten uit Rimbaud's geschriften gesteld. Brutale, razende, bittere, lasterlijke uitspraken tegen God, zijn land, zijn stad, zijn moeder.

[p. 263]

Men behoeft niet lang te zoeken om ze te vinden. Maar het procédé is wel eenzijdig! Want men kan, óók met citaten, het tegendeel bewijzen; omdat men alles bewijzen kan met stukken van verzen en volzinnen.

Dat neemt echter niet weg dat een officieele huldiging van den buiten alle maatschappelijke verhoudingen, buiten alle juridische en moreele wetten staanden, zwervenden Wildeman, pijnlijk van belachelijkheid is.

‘L'ombre semble s'appesantir chaque jour sur les marais envahisseurs. L'hypocrisie étend la hideur de sa main sur les hommes que nous aimons pour les faire servir à la préservation de ce qu'ils ont toujours combattu. Il va sans dire que nous ne nous abusons pas sur la portée de telles entreprises de confiscation, que nous ne nous alarmons pas outre mesure de vos manoeuvres honteuses et coutumières, persuadés que nous sommes qu'une force d'accomplissement total anime contre vous tout ce qui au monde a été véritablement inspiré. Peu nous importe que l'on inaugure une statue à..., que l'on édite les oeuvres complètes de..., que l'on tire quelque parti que ce soit des intelligences les plus subversives puisque leur venin merveilleux continuera à s'infiltrer éternellement dans l'âme des jeunes gens pour les corrompre ou pour les grandir.

La statue qu'on inaugure aujourd'hui subira peut-être le même sort que la précédente. Celle-ci, que les Allemands firent disparaître, dut servir à ce que l'un d'eux bouleversât de fond en comble votre Place de la Gare ou réduisît à néant le musée dans lequel on s'apprête à négocier ignoblement sa gloire’.

 

4. Het is de vraag of Stijn Streuvels redenen heeft om zich miskend te achten en deswegen verbitterd te zijn. Naar mijn meening heeft hij echter niet te klagen over waardeering en vriendschap van lezers en critici.

Maar het is altijd verwerpelijk, een bewijs van zwakheid èn van gebrek aan goeden smaak, om die verbittering, al of niet gegrond, in het openbaar te etaleeren, zooals hij dat doet in het prospectus voor zijn nieuwe boek, dat we hier, als een afschrikwekkend staal van geestelijke en zedelijke aberratie afdrukken. Bovendien is een prospectus, dat een zakelijke mededeeling aan het publiek behoort te zijn, niet de plaats voor zulke persoonlijke ontboezemingen.

Het is werkelijk heel tactloos en onaangenaam. Men oordeele:

‘De Teleurgang van den Waterhoek’ werd ontworpen in 't jaar 1905. Het boek is opgedragen aan al de lijkbidders en doodgravers in de republiek van het rijk der letteren, - die een schrijver aanzien alsof hij een koersepeerd ware dat altijd opnieuw den eersten prijs moet loopen, - ofwel eene koe, die buiten boter en melk, om het jaar een kalf moet leveren.... en die dan nog vinden: dat het een veerzekalf had moeten zijn, als 't een stierskalf is, en omgekeerd; - die er op azen, als een schrijver twee jaar wachten durft een meesterstuk te leveren, het als hun ambtsplicht van gepatenteerd ‘beoordeelaar’ beschouwen, en met kwalijk verholen genot, het als ‘hun’ profetie aan de heele wereld bekend maken: dat de schrijver zijne rol is tenden gespeeld, dat hij er van onder trekken mag - afgeloopen! Op zoek naar een ander slachtoffer. We beleven een tijd van déclamatie. Streuvels echter heeft nooit gestoeft met titels van boeken die nog moesten geschreven worden, heeft ook altijd het aangekondigde werk geleverd. Die Teleurgang nu - zijn vijf-en-twintigste boek ('t kleingoed niet medegerekend) - is nog bijlange ‘zijn eigen’ teleurgang niet! Streuvels voelt zich springlevend, - meer dan ooit in schik ... en begint eerst te werken. Maar dàt belet geenszins - als 't hem invalt - hij zich de weelde veroorloven zal, te doen alsof hij uitgebloed ware, om uit liefhebberij te prutsen aan buitenlabeur. Streuvels en kostert in geen enkel kapelletje, voelt tegenover niemand eenige verplichting, en brengt zijn werk ter markt wanneer hij het goedvindt, en over om 't even wàt hij in zijn pander meebrengt, mogen welweters hun orakel strijken... maar dàt is alles.

Een prins is hij die doen kan - en doet - 't geen hem lust!

 

5. Eindelijk heb ik, tusschen veel schuimende verheerlijking en al te verbitterde verguizing, een juist afgewogen oordeel over Rostand ontdekt. En dat doet mij te meer genoegen, omdat ik met mijzelf maar niet over dezen schrijver in het reine kon komen. De vertooningen van zijn werk brachten mij, ondanks mijzelf, altijd onder een onweerstaanbare bekoring, en de lezing gaf mij, ook àltijd, een teleurstelling en wekte wrevel en afkeer. Alles wat ik las over Edmond Rostand gaf mij sympathie, alles wat ik las van Edmond Rostand neutraliseerde deze weer. En nog zelden werd mijn verlangen om te bewonderen zoo systematisch teruggeslagen.

De prachtig-gemonteerde reprise van ‘Chantecler’ in het Théâtre de la Port Saint-Martin geeft Lucien Dubech aanleiding tot een zeer rechtvaardige beschouwing. Hij bekent die zelfde charme te ondergaan, dezelfde ontroering te gevoelen, en toch ziet hij ook die verschrikkelijke fouten.

Deze voorstelling: ‘permet de remettre cet ouvrage à sa juste place. Dans l'oeuvre de son auteur, au premier rang auprès de Cyrano. Dans le théâtre contemporain, très haut. Une pièce de Rostand, très haut? C'est vous qui parlez ainsi? Mais oui, c'est nous.

Il y a dix ans que nous disions, à l'occasion: “Il faudra réhabiliter Chantecler”. Grâce à M. Lehmann, ce jour arrive, qui doit être pour Rostand, sinon le jour de vraie gloire, du moins le jour de juste gloire.

Gloire mesurée, restreinte, limitée de toutes parts. Rostand n'est pas un grand poète, Chantecler n'est pas un chef-d'oeuvre. Trop de défauts abominables, sans oublier à côté des parties exécrables les parties faibles. Mais il y a les parties estimables, sinon très belles et très hautes. La part du pire, on la connaît de reste. C'est le mauvais goût. Mais ici, il se présente sous un jour étrange, éclairé de deux côtés par une lumière double étonnante, troublante, émouvante.

Il n'est pas une oeuvre de Rostand que le mauvais goût gâte autant que Chantecler, et nulle part aussi il n'est plus offensant, puisqu'ici il dépare des beautés véritables. Tout le rôle du merle, le second acte presque entier sont parmi ce qu'on peut entendre de plus affligeant. Ce merle qui traverse par des calembours une veine lyrique noble et saine, cette réception chez la pintade qui n'est, à une scène près, qu'une suite de pitoyables extravagances verbales, on ne peut, en vérité, mieux gâcher à plaisir l'agrément délicat de jouer avec les mots.

Mais voici l'extraordinaire, qui semble n'avoir pas été remarqué, à coup sûr qui n'a pas été assez mis en lumière: cet horrible défaut, Rostand ne l'étale ainsi que pour le railler. Une des idées directrices de la pièce est l'apologie de l'inspiration saine qu'on reçoit de la nature, de la poésie simple, de la terre, du coin où l'on est né, de la vie humble et du devoir familier. Le merle, le paon et la pintade ne sont là que pour faire repoussoir, pour servir de cible aux condamnations violentes que porte Chantecler contre le frelaté, l'artificiel, l'esprit impur, au nom du naturel, de la poésie, du devoir. Le coq Chantecler, pour Rostand, est le symbole du paysan poète, comme fut Mistral’.

Na deze nieuwe, en, naar mij toeschijnt, volkomen aanvaardbare, interpretatie, die wellicht het eenige middel is tot redding van dit werk, beschouwt Dubech het dichterschap van Rostand:

[p. 264]

‘Seconde faiblesse, plus excusable, mais grave encore: excellent dramatiste, versificateur virtuose, poète d'intention, si l'on peut résumer par cette formule son noble désir d'être grand poète, Rostand n'était par malheur pas un bon poète. Les meillenres envolées de Chantecler, où l'inspiration est véritablement belle, haute, admirable, restent loin en deça de cette beauté formelle sans laquelle rien ne traverse le temps. Ces tirades ont de l'éclat, de l'élan; on y trouve parfois une veine agreste qui rappelle davantage les bergeries que les vraies bucoliques; parfois un mouvement, un rythme sourd qui ne vont pas loin de la beauté, comme dans la conspiration des nocturnes; parfois une poésie qui n'est séparée de la grandeur que par une dernière ombre de préciosité, comme dans les stances au soleil; souvent une grâce agréable; presque toujours une jolie élégance morale, et toujours l'appétit, le désir de la grandeur. Mais rien ne vit que par le style, ce qui ne veut pas dire la correction, mais la beauté de l'expression, et qui pourrait citer dans Rostand un vrai passage digne d'un vrai grand poète?’

En dan komt de wending in Dubech's betoog, met het woord: ‘et pourtant....’

‘Et pourtant, il faut réhabiliter Chantecler.

Toutes les intentions de la pièce sont nobles, belles, hautes. Ce fond de rusticité paysanne, cet amour d'un coin de terre, des animaux simples, d'un coq, d'un rossignol et d'un bon chien composaient le support, sinon nécessairement d'une belle oeuvre, du moins d'une oeuvre riche de ces vérités solides comme le tuf et limpides comme les sources. Tout le personnage de Patou est exquis, inspiré d'une bonté qu'on sent, cette fois, naturelle et jaillie du coeur. Rien que ce rôle mériterait l'indulgence. Et cette note n'est pas unique dans la pièce. On y sent partout circuler un sentiment singulier, très émouvant, qui vaut qu'on s'y arrête.

Trop adulé, Rostand connut la rançon du succès; il fut jalousé, attaqué. Racine disait que jamais la louange ne lui avait fait autant de plaisir que la critique ne lui avait fait de mal: tous les êtres très sensibles pensent comme Racine dans le secret de leur coeur. Cette conspiration des rapaces nocturnes contre le coq, ce choeur des crapauds autour du rossignol, c'est la plainte qu'arrache la blessure. Et il n'est pas un coeur bien né qui aurait envie de rire. Cette mélancolie dans la gloire rappelle le chant satirique qui accompagnait les triomphateurs en Capitole. Seul, César était assez fort pour écouter sans rien laisser paraître le cruel Urbani, servate uxores.

Ou bien encore, cette tristesse aux abords du déclin fait penser au son brisé qui rend si poignants les accents de la Flûte enchantée, quand l'instinct avertissait Mozart que la mort allait toucher sa tête divine’.

Na den lof van Chantecler eindigt Dubech dan met een zeer enthousiaste bespreking der opvoering. Ziehier, hoe de hoofdfiguur zich aan hem opdringt:

‘Par-dessus tout, il y a le magnifique symbole de Chantecler. Ce coq qui croit qu' est son chant qui fait le ver le soleil, que c'est beau, cette figure de la foi agissante! Rostand n'a jamais, à loin près, rien inventé d'égal, et il a soutenu un si grand thème sans que l'inspiration fléchisse, à défaut de l'expression. Récompense d'un si beau départ, il a rencontré plusieurs autres inventions admirables, comme celle qui sauve de la condamnation sans appel le second acte, grâce à la scène si brusquement belle où Chantecler protège ses ennemis réfugiés sous son aile contre l'ombre de l'épervier. En vérité, ce n'est pas un beau symbole que Rostand a mis dans le coq Chantecler, c'est deux ou trois, aussi beaux et justes les uns que les autres. Ah! s'il s'était convaincu de cette vérité exprimée par Anatole France que seule la forme simple a chance de traverser les siècles, que n'eût-il pas tiré de ces belles images transposées du désir, de la gloire, de l'amour, du devoir, de la mort! Car elles y sont Chani tecler séduit par la faisane, c'est l'appel de l'inconnu qu, traverse la vie humble aux travaux ennuyeux difficiles (Verlaine disait: et faciles; mais il avait tort); et c'est le devoir qui l'emporte, comme dans Corneille. Chantecler est une pièce cornélienne, à sa façon’. Ik heb uit dit voortreffelijke feuilleton van Dubech wat ruim geciteerd; omdat ik wéét dat tal van minnaars der Fransche letterkunde zich tegenover Rostand in vrijwel dezelfde positie als ik bevonden. Het is inderdaad een merkwaardig verschijnsel, dat het in enkele gevallen zoo moeilijk kan zijn om tusschen de argumenten van het gevoel en die van het verstand een redelijk standpunt te zoeken. Dit artikel lijkt mij zeer geschikt om dit te helpen vinden.

Gr.