Herman Gorter †
Het overlijden van den dichter heeft groote ontroering gewekt.
In afwachting van een artikel voor ons tijdschrift meenen wij thans te moeten volstaan met hetgeen Het Algemeen Handelsblad schreef:
In een der eerste jaargangen van ‘De Nieuwe Gids’ - de vierde, die in het najaar van 1889 begon te verschijnen - deed Herman Gorter, jong en vurig dichter, voor het eerst van zich spreken. De derde aflevering van dien jaargang had het eerste deel van ‘Mei’ gebracht en dit gedicht was zoowel een openbaring als een probleem. Dat deze, schijnbaar zoo weinig Hollandsche en toch in wezen zoo door en door Hollandsche poëzie heftige bestrijding zou vinden lag voor de hand. Maar de jongeren, die met Shelley en Keats opgegroeid waren, haalden den dichter van het Mei-lied geestdriftig in. Willem Kloos schreef in de letterkundige kroniek van het volgende nummer met opgetogenheid over deze ‘schatkamer van schoonheid, onuitputtelijk als de Natuur’. Frederik van Eeden wijdde tegelijkertijd een uitvoerige beschouwing aan ‘Gorter's Verzen’, waarin hij zich al bij voorbaat schrap zette tegen den storm die losbreken zou. Andere besprekingen volgden, ook een uitvoerige kroniek van Kloos, waarin hij, naar aanleiding van Gorter's een jaar later in het licht gegeven bundel ‘Verzen’, de stelling verkondigde ‘dat kunst de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie moet zijn’.
Het heeft hier weinig zin al deze besprekingen, die toentertijd uiteraard strijdschriften moesten zijn, in herinnering te brengen. De ‘Mei’ en de ‘Verzen’ van Gorter schokten de lezers, die zich reeds vertrouwd begonnen te voelen met de letterkundige beweging door de ‘tachtigers’ ingezet, opnieuw op. Gorter scheen een tweede vernieuwing te brengen. ‘Mei’, schreef Verwey - in zijn Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst - ‘is vol van de zinnelijke bekoring van zee en land, water en hemel, bloemen, vlinderen en vogelen, van alle jeugd en van alle schoonheid’. En het is niet in de laatste plaats deze zinnelijke bekoring geweest, de verrukking over levensbloei en natuur, die het gedicht zoo spoedig en in zoo ruimen kring populair deed worden. Meer nog dan in ‘Mei’ kwam het op de spits gedreven individualisme van Herman Gorter tot uiting in de ‘Verzen’, die later voor een gedeelte opgenomen werden in den bundel ‘De School der Poëzie’ ('97). En in dit individualisme kon deze poëzie geen voedingsbodem vinden voor breederen groei. Gorter wendde zich daarom tot de wijsbegeerte. Hij verdiepte zich in de philosofie van Spinoza en vertaalde de ‘Ethica’. Ook deed hij een poging om het wezen van ‘Spinoza's leer’ in verzen uit te drukken. Men vindt zijn op Spinoza geïnspireerde gedichten in het derde deel van ‘De school der Poëzie’. Hij had zich op dat tijdstip echter reeds tot de socialistische theorieën van Karl Marx bekeerd, waarvan de inleiding tot dezen dichtbundel duidelijk blijk geeft. ‘De Nederlandsche poëzie van na 1880’, - lezen wij daar - ‘welke kiemen voor een hoogere zij ook in zich moge dragen, was burgerlijke poëzie. Zij sprak gedachten en gevoelens der heerschende, maar ondergaande, klasse uit’. Deze stelling werd omstreeks dienzelfden tijd nader uitgewerkt in zijn: ‘Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland’, oorspronkelijk gepubliceerd in het maandschrift ‘De Nieuwe Tijd’, dat mede door Gorter werd geredigeerd. De later gepubliceerde socialistische ‘Verzen’ in 1899 verschenen waren echter niet anders dan een zwakke nabloei van vroegere poëzie. Daarna volgden groote gedichten. Eerst ‘Een klein Heldendicht’ (1906), en zes jaar later ‘Pan’. Een nieuwen toon had de dichter niet vermogen te vinden en verdere publicaties van gedichten zijn dan ook achterwege gebleven. Wel heeft hij zijn bundels nog meer dan eens omgewerkt en de verzen opnieuw gegroepeerd. In 1916 verscheen een samenvatting van zijn werk in twee deelen. In de inleiding tot dezen druk lezen wij: ‘In deze uitgave heb ik alle verzen verzameld die tusschen 1890 en 1906 door mij werden geschreven, en die, als pogingen, tot een zekere hoogte van volkomenheid reikten. Ik spreek den ernstigen dringenden wensch uit, dat, indien ooit verzen van mij uit deze jaren worden herdrukt, zij alleen aan deze uitgave van 1916 zullen worden ontnomen’.
Voor het nageslacht zal Herman Gorter de dichter blijven van ‘Mei’:
en zoo men al niet het gedicht als geheel genieten kan, men zal er altijd prachtige fragmenten in kunnen bewonderen. Fragmenten van gepassioneerde lyriek, van de elementaire kracht, die in een voor woordmuziek overgevoelig gemoed tot uiting drong:
‘De weemoed van het Mei-gedicht is deze: - schrijft Verwey in de “Inleiding tot de Nieuwe Nederl. Dichtkunst” - “dat inderdaad de zinnelijke schoonheid zich door de ziel niet kan vereeuwigen. Mei is vergankelijk. Balder alleen is eeuwig”.
En het is in dit gevoel van weemoed dat wij den dichter, die eens zoo onstuimig en sensitief den hartstocht voor de zinnelijke bekoring in de poëzie van Holland uitstortte, willen herdenken.
Herman Gorter, zoon van Simon Gorter, werd in 1864 te Wormerveer geboren. Hij studeerde in de klassieke letteren en vestigde zich later te Amersfoort, waar hij leeraar aan het Gymnasium werd. Vergissen wij ons niet dan hebben de stemmingsvolle stille singelgrachten van het oude stadje hem geïnspireerd tot den aanhef van “Mei”. Later vestigde hij zich te Bussum, waar hij zich geheel aan de studie en de propaganda van het socialisme wijdde. Oneenigheid onder de leiders van de S.D.A.P. waren oorzaak, dat hij geïsoleerd raakte. In latere jaren was hij overtuigd communist’.
En in een later nummer schrijft het Handelsblad:
Gorter was, evenals Leopold, die hem zoo zeer vereerde, een eenzelvig mensch. Hij stond sedert lang buiten de letterkundige groepen, maar werd ook door de ‘jongeren’ - als de dichter van den eersten bundel der ‘Verzen’ meer nog dan om zijn ‘Mei’ - vurig bewonderd. Terwijl echter Leopold althans op enkele jongere dichters rechtstreeks invloed kon hebben, zijn Gorter's ‘Verzen’, als onnavolgbaar in hun verbijsterende oorspronkelijkheid, een eenzaam heiligdom gebleven waaraan niemand durfde raken.
Dat op de uiterste gevoeligheid dezer poëzie geen gelijkwaardige voortzetting kon volgen, viel des te moeilijker
te ontkennen, omdat het latere werk van den dichter deze verwachting scheen te bevestigen.
Niettemin herleefde de hoop toen twee jaar geleden verteld werd, dat Gorter aan een nieuwen bundel werkte. Dit gerucht is later bevestigd en een jaar geleden heeft de dichter met den heer Van Dishoeck, die de uitgave van zijn werken van Versluys had overgenomen, zijn plan besproken. Hij wilde toen echter nog wat wachten en behield de manuscripten in zijn bezit, die nu, naar wij hopen, uit zijn nalatenschap zullen worden uitgegeven.
Of Gorter in zijn laatste werk inderdaad tot de richting zijner eerste ‘Verzen’ is teruggekeerd, zooals destijds verluidde, moet worden afgewacht. Velen zijner jongere bewonderaars hopen het vurig, omdat deze ‘Verzen’, evenals die van Leopold, zoozeer naar hun hart zijn geschreven. Daarom werd twee jaar geleden de vijfde druk van ‘Verzen’ (onder den ouden titel De school der Poëzie, bij Van Dishoeck verschenen), begroet als een verblijdend teeken van de toenemende belangstelling voor deze poëzie.
Gerard Bruning, de jong gestorven katholieke dichter en essayist, wijdde destijds een opstel aan dezen herdruk, waaruit hier een en ander moge volgen, als een getuigenis van de bewondering zijner generatie:
‘Toen ik dit boek met verzen zou gaan lezen - zoo schreef Gerard Bruning - dacht ik dat ik het lezen zou als een belangrijk litterair-historisch document, als een boek waarin gij en ik met eenige welwillende toenadering van onzen kant mogen spreken als wel van waarde voor dien en dien tijd, toen het verschijnen er van, nu ja! toch wel een groote gebeurtenis geweest moet zijn, maar dat toch ook: gij en ik mogen dat met een blik van hoogere verstandhouding elkaar toefluisteren, - niet meer in overeenstemming is met de heden ten dage gewonnen hoogten van ons voelen en denken! En nu! en nu! - ik kan er niets aan doen en misschien is het niet goed, ik weet het niet, ik behoef het niet te weten, en misschien zal men het vreeselijk met mij oneens zijn: maar heel alleen en ter zij van allen staat Herman Gorter als een groot dichter in mijn besef en als een arme jongen met te groot verlangen; en als ik zijn verzen lees, gaat het achter mijn oogen bránden van een wilde vreugde en bránden van een wilde pijn; het heft mij uit mij zelve, de tijd en de ruimte vallen van mij af, opeens zuigt zich langs alle vezels van mijn lijf het leven op...
Toen Herman Gorter deze verzen mocht schrijven was hij een groot kunstenaar, een schoon en goed mensch’.