Kroniek der poezie44
Aug. van Cauwelaert: ‘De Vlaamsche Jongeren van Gisteren en Heden (1910-1927)’. - Antwerpen, N.V. Leeslust 1927. Eindhoven N.V. Lecturis.
MEN blijft verrast en versteld bij zulk een veelvuldigheid van dichteren in een klein en noordelijk land en in zulk een korte spanne tijds: August van Cauwelaert wist er 39 te bloemlezen in zijn ‘Vlaamsche Jongeren van Gisteren en Heden’, waarbij hij uitdrukkelijk aanmerkt dat hij slechts de periode 1910-1927 overschouwde.
August van Cauwelaert, een zelf niet onverdienstelijk dichter, wiens ‘Liederen van Droom en Daad’ een vierden druk beleefden, is rechter te Antwerpen. Was het in deze hoedanigheid, dat hij den dichters ‘fair play’ liet en hun verzocht, elk voor zich, eenige gedichten tot hun verrechtvaardiging te kiezen? Een ieder heeft zich dan ook verdedigd naar hij kon; maar ten bewijze dat rechters en advokaten een noodzakelijk kwaad zijn: tal van hier vertegenwoordigde jongeren, die met evenveel kopij pronken als de besten, zijn misschien dichters van morgen of overmorgen, maar zeker niet van gisteren of heden. Tenslotte nog dit over de wijze, waarop de keus is gedaan: één der gedaagden althans kreeg zijn berijmd pleidooi teruggezonden met de mededeeling dat het wenschelijk was een zeker deel van het publiek niet te ontstemmen door minder orthodox-zedelijke bekentenissen. Had Van Cauwelaert vermeld, dat zijn bloemlezing ook in kostscholen en door zeer jonge meisjes mocht doorbladerd worden, dan zou deze opmerking hier achterwege zijn gebleven.
* * *
Aan de keus van gedichten gaat een inleiding, een ‘Terugblik’, vooraf, die uit den aard der zaak heel wat belang-
EXIT HENRIK SCHOLTE
wekkender is dan de bloemlezing zelf, al geeft zij al te zeer den indruk van een vaderlijke goedjonstigheid tegenover al wie en al wat een pen hanteert. Liever dan een hierarchie vast te stellen - al was het dan ook een subjectieve - heeft Van Cauwelaert een ieder een bloempje geplukt, om bij slot van rekening te erkennen ‘dat de oogst der naoorlogsche jongeren niet beantwoordt aan de profetische beloften van den aanvang’, hetgeen dan weer een te stoute generalisatie is, daar toch zeker een drietal dichters - ik denk aan Marnix Gijsen, Urbain van de Voorde en Richard Minne - nu reeds op een productie kunnen bogen, die beter is dan welke belofte ook.
Wien het nochtans om een geschiedenis der poëzie van 1910 tot 1927 in Vlaanderen gaat, kan hier een treffend beeld vinden van deze bewogen periode. De ‘terugblik’ reikt tot de vooroorlogsche jongeren na Van de Woestijne, die wel degelijk een mijlpaal, maar beter nog dan dit: een glanspunt, blijkt te zijn in onze litteratuur. Hij was het, die meer dan de diep vereerde Gezelle, de bedoelde vooroorlogsche jongeren beïnvloedde, en onder die van de volgende generatie nog Urbain van de Voorde, Roelants en Leroux. Deze allen hadden dit gemeen, dat zij bij het scheppen van hun werk er zieh niet om schenen te bekommeren de bewijzen te leveren van een theorie. De oorlogsdichters - De Pillecijn, Francken en Daan Boens - die Van Cauwelaert in een afzonderlijke categorie groepeert, onderscheiden zich nauwelijks van degenen, die niet de behoefte hebben gevoeld te ‘zoeken naar nieuwe waarden en nieuwe leuzen’. Van elders kwam, tegen de meesters, maar vooral tegen de epigonen, de storm los. 't Ving aan met beginselverklaringen, om weldra tot rechtstreeksche en persoonlijke aanvallen te leiden. ‘Ruimte’, dat in 1920 te Antwerpen werd gesticht, leidde den dans. De verbeten mokerslagen van een Brunclair konden ietwat simplistisch voorkomen, uit de theoretische artikelen van Paul van Ostayen sprak een door alle verwarringen heen naar klaarte zoekende geest. Het geval Van Ostayen op zich zelf toont de volle tragiek van een dooreenge-schudden tijd. Terecht mag Van Cauwelaert opmerken, dat de ‘slagwoorden waarmede we in de laatste jaren overdonderd werden: Mensch - Broederschap - Chaos - Kosmos - Pacifisme - Internationalisme - God - voor den oorlog gemeengoed waren onder Duitsche jongeren, die, meer dan de Fransche, de jongste beweging in Vlaanderen hebben beïnvloed’; wel mag hij vaststellen, dat Paul van Ostayen ‘niet in staat gebleken is om den aanval, dien hij had ontbonden, te leiden naar de vruchtbare verovering’; maar het is op zijn minst voorbarig te besluiten dat ‘onder de veelsoortige Duitsche invloeden die hem verlokten, zijne bizondere persoonlijkheid verdolen ging’. Het lijkt me niet dat Van Ostayen ooit een rol van leider heeft willen vervullen, daarvoor zocht hij steeds met een te diepe eerlijkheid zich zelf; waar Van Cauwelaert een ‘verdolen’ ziet, raad ik een worsteling. Het was met niet geringe vreugde, dat ik een jaar geleden uit den mond van Van Ostayen hoorde, dat hij den Franschen dichter Toulet ontdekt en doorproefd had, die wel als een antipode mag gelden van de Duitsche dichters onder wier invloed hij zou verdoold zijn geraakt. De kwestie is, dat Van Ostayen niet aarzelt zijn met de beste bedoelingen bezielde volgelingen te verstrooien, zooals alle zoekers doen, wien het meer om de waarheid, - ook al zij het hun waarheid - te doen is, dan om een gevestigden troon.
Om, buiten alle theorie en leuzen, tot de poëzie terug te komen, in ‘Ruimte’ dook daar ineens een belovende constellatie op. ‘Van al de sociale, humanitaire verzen in Vlaanderen was het vers van Moens het echtst, het volst en het mildst’, aldus Van Cauwelaert. De groote verdienste van Moens' verzen is daarmede niet aangeduid: de frissche jeugd die er uit klonk:
Voor deze frischheid konden wij de onorganische beeldspraak op den koop toe nemen, en den sacramenteelen toon die al te zeer een naklank scheen van Salomo's Hooglied en van Tagore. Zooals met de jaren de blos verdwijnt van des kinds aangezicht - om plaats te maken voor steviger kwaliteiten - zoo, verwachten wij, zal ons weldra een nieuwe Moens komen verrassen: ‘Moens heeft het lied van zijn gefolterde jeugd uitgezongen, en het andere heeft hem nog niet tot den boord vervuld’, zegt de bloemlezer.
Heel wat mannelijker komt ons nu reeds Marnix Gijsen voor. Niet zoozeer om zijn Loflitanie van den H. Franciscus, waaraan men nog steeds maar voort zijn naam schijnt te willen koppelen, en die voor een goed deel alleen maar brieschend en chaotisch is; doch wel om zijn latere, langzaam schrijdende verzen, die niet meer offeren aan de dionysische woede zonder maat of verademing, waaraan een gansch geslacht zich met een koortsachtigen drang heeft vergrepen; het zijn, deze mannelijke verzen - die af en toe het hoofd neigen naar de sentimenteele zijde - zulke die een dagelijksch gebeuren bezingen: de laatste dagen van zijn vader, de krantenvrouw, of de mijmering op een grafschrift:
Maar - en laat mij even toe nu ook eens wat aan toekomstmuziek te doen - van de markante personaliteiten uit de Ruimte-groep, wed ik, ook wat de poëzie betreft, op Paul van Ostayen. Niet dat hem reeds het lied van zijn rijperen ouderdom zou vervullen. Hij heeft zelfs niet, zooals Wies Moens wèl deed, zijn gefolterde jeugd uitgezongen. Hij voelt zich zelf nog te zeer gecompli-
ceerd om zich ooit volledig te geven. Elke oplossing schijnt hem voorbarig. Gelooft hij aan God? Gelooft hij aan de menschen? Gelooft hij aan de lyriek? Met elke zekerheid die daagt, rijst de twijfel mede. Hij geeft en neemt terug, want zulke gift is hem te min die niet een volle overgave is. Hij delft, en woelt om. En zijn verlangen gaat alweer naar 't boren van nieuwe mijnen uit. En wars van alle diepzinnigheid, vermoeid van zijn eigen trachten en twijfelingen, gaat hij spelen met zijn talent:
als een die gansch bereid is zich eens den kop af te bijten, om te zien hoe 't smaakt. Het is een bittere smaak, maar wie zal den ernst kennen, die niet weet wat spel is? Wie zal tot God naderen die niet bij den duivel te rade ging?
Toekomstmuziek, zei ik. Want Van Ostayen is zijn experimenten nog niet te boven gegroeid. Hij is, onder de Vlaamsche jongeren, de man van de experimenten. Maar, en hier schuilt zijn kracht, en daaraan knoopen wij onze hoop vast, hij is niet de starre, die zich aan een experiment vastklampt als de boot aan het anker. Hij is de afvallige, van zijn eigen hart in de eerste plaats. Te weinig hart, geen hart:
‘Hij verviel, zegt Van Cauwelaert, in een wel preciese maar bloed-arme anti-humanitaire, abstracte lyriek’. Vooruit maar, jongens, wij hebben harten genoeg. Dichters gevraagd.
* * *
Nauwelijks ouder van jaren, maar huldigend een bezadigder want beproefde prosodie, heeft Van Cauwelaert dezen bijeengeschaard, die hij de traditioneele Fonteiniers heet. Zij hadden destijds hun tijdschrift, ‘'t Fonteintje’, dat zonder veel drukte geleefd heeft en een blijmoedigen dood is gestorven.
Van Cauwelaert spreekt van den moed, die er noodig was ‘om als jonge man de traditie van zijn voorgangers als wet te erkennen’. Niet zoo veel moed. Zich eenige wet opleggen kan in ongebonden tijden eenvoudig een soort van jeugdigen overmoed, een soort van opstand zijn. De honger naar het genot van het leven zou de mannen van 't Fonteintje gedreven of althans bedreigd hebben, zegt de bloemlezer. Nauwelijks, en die honger komt pas, als ik iets van die kameraden afweet. Minne, die zoowat de volledigste dichter van deze kleine groep was, zou van een baldadigheid en een ironie zijn, waarvoor zelfs het heiligste niet veilig is gebleven. En inderdaad, men mag er hem wel voor danken dat hij naast, en tegen, veel godslasterende bijbeltaal zijn zacht lawijd floot, of zijn stoeten van malkontenten liet oprukken, of zijn onvergetelijke Ode aan den Eenzame dichtte:
Roelants en Leroux, de twee anderen van 't Fonteintje, hielden zich niet minder afzijdig van het geroezemoes en het geschreeuw dat veeltijds radelooze onmacht verbergen moest. Maar Roelants heeft onlangs een roman45 geschreven, waarvan men wel de diepte moet erkennen; en zijn verzen zijn van geen ander deeg gemaakt. Terwijl Leroux jonger aan 't worden is naarmate heel wat vooruitstrevender dichters den weg der grijsheid op zijn:
Als een overgangsfiguur tusschen al wie ik reeds noemde en de vorige generatie, plaatst Van Cauwelaert den u bekenden dichter Urbain van de Voorde. Ik zou hem naast Richard Minne hebben geplaatst, als de beide dichters die onder de jongeren een gekarakteriseerd figuur zijn, en als antipoden van elkander. Beiden op en top dichters. Maar Van de Voorde alleen lyriek erkennende als lillend spasme, Minne integendeel de trommel slaand in alle stoeten; de eerste aardend naar Baudelaire, de laatste naar Derême en Villon. Van de Voorde de bewondering afdwingend van hen vooral, die het doodernstig meenen met de poëzie, en op weg naar de academie. Richard Minne, den lichtzinnigen en luchtigen lief, en, in geordende tijden, op weg naar de galg.
Daar zijn dan nog, in de bloemlezing van August van Cauwelaert, de ‘jongeren van gisteren’. De besten zijn u overbekend: Van Nijlen (in deze bloemlezing onvoldoende vertegenwoordigd), Firmin van Hecke, Hilarion Thans. Mede nog de oorlogsdichters de Pillecijn, Daan Boens en Frits Francken. Deze allen ‘brachten geen nieuw geluid’, waaronder men verstaan moet, dat zij minder aan de spiegelgevechten over versvorm en ethiek-in-de-kunst meededen. Want ik meen te hebben aangetoond dat veel van het nieuwe nog wat ouder moet worden om goed te kunnen heeten. Aan deze vergissing van Van Cauwelaert had de onlangs overleden dichter Karel van den Oever te danken, dat hij niettegenstaande zijn verleden in het hartje der jongste jongeren werd gerangschikt. Gerust, hoor. Maar zeer middelmatig is zijn vers gebleven, het nieuwe als 't oude.
De totaal-indruk is, dat Van Cauwelaert te veel heeft willen bewijzen. Was 't er hem niet om te doen: tegen de bloemlezing van Dirk Coster, die de Vlamingen al te zeer veronachtzaamd had, een Vlaamsche bloemlezing te stellen? Dan had een kritischer keus beter dit doel gediend. Maar
wat, meer speciaal, de Vlaamsche toestanden betreft, heeft de inleiding althans deze onschatbare verdienste, dat zij niet meer toegeeft aan de dwaasheid om de poëzie te gaan beoordeelen naar de een of andere leuze door den dichter beleden.
R HERREMAN