Uit de tijdschriften
De Gids
Dezer dagen logeerde ik in een klein dorpshotel ergens in 't buitenland. De bediening liet er veel te wenschen; als de gasten 's middags om één uur, het officieel vastgestelde, aan tafel kwamen gebeurde het vrij geregeld, dat zij tot half twee, twee uur wachten moesten eer ze iets kregen. En als dan eindelijk het smachtend verbeide werd opgedischt bleek het vaak van dien aard, dat men liever met honger van tafel opstond dan zich aan de spijzen te wagen. 's Avonds, met het souper, was het niet anders. Ik verbleef in dat hotel verscheidene dagen, want de natuur was heerlijk in die streek en het eenige andere hotel was vol. Zoo vond ik mij met mijn vrouw in de gelegenheid om een eigenaardige ervaring op te doen. Hoewel het eten dag aan dag slecht en te laat was maakten de vele gasten (meest hollanders) nooit eenige aanmerking, gaven zij zelfs nooit het geringste teeken van misnoegen of ongeduld. Als gedweeë lammeren wachtten zij, kwartieren aaneen, en kauwden voor hun goed geld wat niet te kauwen viel. Bij die gelegenheid heb ik de leidzaamheid van het menschdom leeren ‘bewonderen’; onder zekere omstandigheden laat het alles met zich doen.
Journalisten, critici doen dezelfde ervaring op. De toenmalige hoofdredacteur van het Nieuws van den Dag Dr. Easton verzekerde het mij eens persoonlijk: een blunder in de courant lokt zelden èèn briefkaart uit; men kan het publiek letterlijk alles te slikken geven, - er wordt geslikt, gedwee, zonder verzet.
Voor een criticus is een dergelijke mentaliteit van de massa een groot gevaar. Hij moet wel zoo zoetjes aan het gevoel krijgen van een dominee in de kerk, waar men ook nooit wat terug zegt. Hij ontvangt den indruk als zou hij alleen het weten, en hij begint het langzamerhand te gelooven ook. Het is dan ook geen wonder, dat veler critiek zulk een bijsmaakje krijgt van verwatenheid. Dat bijsmaakje proef ik zeer sterk in de boekbeschouwingen, welke de dichter M. Nijhoff den laatsten tijd in De Gids publiceert. Wij kennen Nijhoff als een scherp vernuft, een helderen geest; zijn kronieken in het Nieuws v.d. Dag zijn nog niet vergeten.
Maar sedert Nijhoff redacteur is geworden van ons deftigste orgaan is hij veranderd. Hij is zich op een voetstuk gaan plaatsen; van af den grijzen sokkel van De Gids decreteert hij: ik weet het, en ik, Nijhoff, weet het alléén. Zooals ik al zeide: er is weinig gevaar dat de lezers hem zullen tegenspreken; ze spreken nooit eenigen criticus tegen, wat hij ook bewere. Nijhoff kan dus veilig schrijven, gelijk hij in het Augustus-nr. van De Gids doet:
‘Ik heb “De zondaar” gelezen en verzeker u dat het een prul is. Het is waardeloos als gegeven, als verhaal, als karakterteekening, als burgerlijke milieu-beschrijving, als Nederlandsche taal, als weergave van gedachten en gesprekken, als document, als literatuur, als alles wat men wil, zelfs als pornographie... Ik voor mij houd alleen van vroolijke pornographie zooals men die in sommige werken van Anatole France, Pierre Louys of bijvoorbeeld in de gedenkschriften van Casanova tegenkomt. Maar wat mejuffrouw Smeding op de talrijke bladzijden van haar boek aanbiedt is niet anders dan hetgeen studenten vuilbekkerij noemen’.
En hij kan veilig die critici, welke principieele bezwaren inbrachten tegen de beschouwingswijze van Henri Borel, met een sneer karakteriseeren als waarschijnlijk tweederangsartiesten die zichzelf graag ‘triomfantelijk in discrediet brengen om één oogenblik hun jeugdideaal in zich zelf verwezenlijkt te voelen’, menschen van wie het zielig is te bedenken, dat zij ‘met vreugde een boek als dat van Alie Smeding begroeten, om één minuut van Deyssel te zijn’.
Nu weet ik niet, of er werkelijk critici geweest zijn, die Alie Smedings boek ‘met vreugde’ hebben begroet. Hopman, in de N.R.C. een der eersten die Mej. Smedings werk au sérieux namen, en die zijn beschouwing deed voorafgaan door een artikel over Kunst en Moraal, deed het zeker niet; D.G.W. deed het evenmin. - Van de critici, die de betrekkelijke waarde van De Zondaar erkenden, doch gemotiveerde ernstige bedenkingen in het midden brachten kan de heer Nijhoff zich met zijn sneer in geen geval afmaken. Dat de heer Nijhoff het tòch doet is niet onze schuld. Met iemand die eenvoudig ‘verzekert’, en dan verder gaat, valt niet te praten. Wat baat het bv. om iemand die verzekert, dat De Zondaar ‘als weergave van gesprekken’ een prul is, te herinneren aan het gesprek tusschen den leeraar en het verliefde schoolmeisje op de private les; wat baat het den fel-juisten dialoog van die passage te citeeren? De heer Nijhoff verzekert: het is prullig. Wat baat het ons, als proeve van goede ‘karakterteekening’ te wijzen op de boerenfamilie in de hoeve, op het simpele moedervrouwtje, op de schrille figuur vol sterielen hartstocht van de ouder wordende vrouw: Jans, - de heer Nijhoff verzekert ons, dat die karakterteekening prullig is. - Zouden wij hem ter verantwoording roepen, dat hij, evenals de eerste de beste adjunct van de zede-politie, botweg enkele bladzijden uit een boek, dat toch altijd min of meer een organisch geheel is, scheurt en die beschouwt als vormden ze een zelfstandig geheel? De heer Nijhoff verzekert, dat hij daartoe het recht heeft, want die bladzijden zijn ‘vuilbekkerij’, ‘pornographie’, en pornographie, mits van vroolijken aard, reserveert hij liefst voor zich en zijn vrienden.
Neen, deze schotel dien Nijhoff ons opdischt is verre van smakelijk, en wij doen nu eens niet als de gasten van ons hotelletje. Wij bellen en laten het onfrissche kostje naar de keuken terugbrengen.
Doch gelukkig is er een nagerecht. In de tweede helft van zijn critiek slaat Nijhoff een toon aan, die dadelijk veel dieper doorklinkt. Aha! nu komen wij waar wij wezen moeten.
‘Er is sedert de Grieken een geheim in alle kunst, een geheim dat het publiek beseft, dat iedere kunstenaar van beteekenis kent, maar dat juist alleen den tweederangsartiest ontgaat. Hij is de eenige die niet weet wat kunst is. Wij allemaal weten het. Maar hij, gehandicapt door zijn halven aanleg, tracht het natuurlijke dat hem pijnlijk ontbreekt aan te vullen met dogma's, en schat deze dogma's hooger dan wat hij vanzelf had, want ze zijn zijn eenige schepping. Terwijl het groote publiek en de groote schrijver beiden evenzeer vermoeden, dat de schrijver niet alléén schrijft; dat, om een uitdrukking van een vriend van me te gebruiken, er “een ander is, die de pen vasthoudt”; dat het geschrevene bijna zichzelf schrijft; - legt de tweederangs-artiest den nadruk op het zelfschepperschap van den schrijver. Terwijl alle kunst een materieel scheppingswonder is, blijft zijn schepping immaterieel. Hij gunt de materie om zoo te zeggen geen plaats, hij laat haar niet aan het woord komen. Ieder die voelt hoe in een boek als “De zondaar” onze taal misbruikt en vermorzeld ligt onder de drukkende expressiebehoefte van de schrijfster, weet wat ik bedoel.
Wij allemaal bevroeden het scheppingsaandeel van de materie in de kunst. Wij beseffen dat Michel Angelo èn het marmer prins David en ook de Slaven maakten. Dat het marmer onmisbaar was ook bij de onedele Slaven, en zedelijk gesproken misschien onmisbaarder dan bij den edelen prins, die ook in het hout, waaruit men gewoonlijk crucifixen snijdt, de verhevenheid van in scheppingsvorm gebrachte materie niet zou ontbeerd hebben. Maar de Smedings en haar bewonderaars meenen, dat Michel Angelo de Slaven had moeten formeeren uit drek en sintels’.
Nietwaar, met dézen Nijhoff valt te praten. Dat inderdaad onze taal, nog beter: het gansche gegeven van De Zondaar vermorzeld ligt onder de drukkende expressiebehoefte van de schrijfster, waardoor zij ieder besef van juiste verhoudingen moest verliezen, heb ik zelf op mijne wijze in mijn bespreking van het boek trachten aan te toonen.
Toch raakt Nijhoff ook hier de fijnste en subtielste onderscheidingen te veel met klompen aan. ‘Wij allemaal’, zegt hij, ‘bevroeden het scheppingsaandeel van de materie in de kunst’. Maar wàt is de materie in de woordkunst? Het woord, de taal? Geenszins immers. Het woord is verwijzend, een teeken, abstractie. Het woord op zich zelf is niets. Het kan hoogstens een zekere klankwaarde hebben, b.v. in een gedicht (‘De klokken luien luien mij uit’). De materie zou hier zijn: het beeld dat achter het woord ligt. Maar ten eerste is het beeld al geen materie meer in den zin van het marmer van Michel Angelo, en ten tweede is dat beeld geen vaststaande grootheid. Als ik zeg ‘tafel’, ligt er geen bepaald, afgerond beeld achter dat woord; een ‘tafel’ als algemeenheid bestaat niet. Bij ‘tafel’ zal de een, zij het meer of minder vaag, denken aan een keukentafel, de ander aan de tafel in Grootmoeders salon. Zoo is er een voortdurende wisseling en vloeiïng in de ‘materie’ die de woordkunstenaar gebruikt. Het geestelijke en het materieele zijn in zijn kunst zeer nauw verbonden. Een woord, dat ‘vuil’ kan klinken op straat, waar het geïsoleerd opduikt en plots uw oor treft, behoeft (let wel: behoeft) niet vuil te klinken in een boek, waar het in geheel andere associaties voorkomt!
Wat nu verder Michel Angelo en dat marmer betreft, heeft de heer Nijhoff natuurlijk voor een goed deel gelijk. Toch ... hij is zeker in lang niet op het heitje in Blaricum geweest? Anders zou hij allicht de lelies gezien en bewonderd hebben, die zijn en mijn vriend Herman Hana teekent met... roet!
De eerbiedwaardige geschiedenis van het tijdschrift De Gids toont aan, dat dit orgaan nooit bizonder fortuinlijk was met zijn critiek (o, wij vergeten den tijd van Potgieter volstrekt niet!). Meesterwerken (om dit nare uitgeversreclamewoord te gebruiken) werden vaak niet of heel laat besproken (men herinnere zich de klachten te dien opzichte van Mevr. Bosboom-Toussaint); daarentegen was De Gids de eerste om zich te stooten aan 't woord ‘syphilis’ in een der boeken van Aletrino.
De Gids moge waken om niet door onbekookte uitvallen de plaats, de, sedert P.N. van Eyck aan kant werd gezet weliswaar niet zoo heel groote plaats, welke zij als litterair-critisch orgaan in onze dagen inneemt, te verspelen.
G.v.E.