Polemiek
Onwaarachtige Zinsverdraaiïng
HET Juni-nummer van ‘de Nije Mienskip’, Friesch tijdschrift, bevat een uitval van den heer Kalma, leider der z.g. Jong-Friesche beweging, tegen mijn artikel over ‘een nieuw Friesch tijdschrift’ in het Maart-nummer van ‘den Gulden Winckel’. De heer Kalma schijnt n.l. den indruk te hebben gekregen, dat ik geprobeerd heb het Hollandsche publiek voorlichting te geven inzake het Friesche leven en de Jong-Friesche beweging. Hiervan gaat hij uit en wil vervolgens op grond van drie ‘stellingen’, waarin hij mijn beweringen heeft samengevat, aantoonen dat die voorlichting er naast is. Nu is het vooreerst al een grondige vergissing mijn artikel geheel en al te willen aanzien als ‘voorlichting’. Aangaande het verschijnen van ‘de Holder’ kan men zeggen, dat ik heb willen inlichten; maar dat ik daarnevens mij veroorloofd heb iets te uiten van mijn lang overwogen meeningen en ideeën over verschillende Friesche aangelegenheden, was volstrekt niet als objectieve voorlichting bedoeld. Zooiets is toch, hoop ik, sedert Kalma's optreden niet onmogelijk of verboden? Of kunnen er geen nieuwe denkbeelden geopperd worden en mag alleen voorgelicht worden over ‘de beweging’, waarvan Kalma c.s. de vertegenwoordigers zijn, en moet dus die beweging als historie worden beschouwd, of in ieder geval als iets waar ik mij buiten heb te houden, anders dan wanneer het reportagediensten zou betreffen? - Ik schreef geen historie; dan mag men objectiviteit eischen; ik verrichtte geen reportagedienst; dan mag men zakelijkheid verlangen; maar ik kwam met eigen meeningen en inzichten, en dit is geen voorlichting en dus ook geen ‘vreemde voorlichting’.
De schrijver komt dan op grond van zijn drie stellingen tot het korte en bondige oordeel: ‘kapitale onzin’. Op het eerste gezicht schrok ik werkelijk, en erkende: hij heeft met feillooze logica mijn betoog precies in het hart getroffen - maar toen ik mijn eigen artikel er nog eens op nakeek ontdekte ik onmiddellijk, dat Kalma's drie formules niet van mij zijn, maar een fabricatie van hemzelf. Had ik gezegd hetgeen Kalma zijn publiek dienaangaande meedeelt, dan zou zijn oordeel juist zijn, maar nu moet zijn opzet om mij bevoegdheid te ontzeggen, volkomen falend heeten. De lezer oordeele.
Ten eerste zou ik beweerd hebben, dat de Friezen in hun hart niets voor Nederland voelen en even gaarne zouden behooren tot een soort Pan-Germaansch Rijksverband. Wanneer ik gezegd heb dat de Friezen in 't algemeen weinig voor het ‘Hollandsch regiem’ voelen, is dat niet precies hetzelfde als hetgeen de schrijver ervan maakt. Bovendien verneem ik met verbazing (van Kalma!) dat dit (zijn formule n.l.) totaal onjuist is en de dingen op zijn kop zet. Dus het tegengestelde is waar, en de Friezen voelen veel voor Nederland? Een merkwaardige uitspraak - van Kalma!
Verder heb ik gezegd dat de Friezen evenveel zouden kunnen gevoelen voor een Germaansche Gemeenschap, een veronderstelling dus, uitgesproken ten opzichte van eventueel zich te wijzigen omstandigheden (voordat deze zich gewijzigd hebben kan toch niemand de al- of niet-juistheid hiervan vaststellen), een veronderstelling die, ik geef het toe, vrij overbodig schijnt; maar toch is het nog zoo zeker niet dat de staatkundige structuur van dit deel van West-Europa voor immer en eeuwig vast en onveranderlijk is. Ik wijs dan verder naar aanleiding van deze veronderstelling naar een mogelijkheid in de toekomst van Friesland, en desnoods kan men zeggen, dat ik in deze richting propageer. Maar in geen geval heb ik, hetgeen de heer Kalma mij aanwrijft, een bepaalde strekking van dien aard, levende in de Friesche wereld, geconstateerd. Dat zou immers onmogelijk zijn! Op grond van dergelijke zinsverdraaiïngen kan men iemand nog al gemakkelijk signaleeren als onbevoegde.
In het tweede punt word ik op zoo jammerlijke wijze geciteerd, dat ik niet zonder onwil mij tegen dergelijke onwaardige schrijversmanieren ga verdedigen. De heer Kalma laat mij beweren: dat er veel over een Friesche cultuur gekakeld wordt (georakeld moet dit wezen; in mijn artikel stond hier een potsierlijke drukfout) maar dat de drijfkracht van de beweging deze is, dat Friesland boven moet en de Friezen alles beter kunnen dan alle anderen. Ten eerste merk ik op, dat het herhaaldelijk
vereenzelvigen van het Friesche leven met ‘de beweging’ hinderlijk en onjuist is. Ik heb, in het algemeen over de ontplooiïng tot grootheid van bestaan der rassen en volken van de historie sprekende, gepoogd, een definitie te formuleeren van het wezen van dit verschijnsel. En ik vraag: is deze definitie, dit ‘axioma’ (natuurlijk niet bewust alzoo geformuleerd) onjuist, toegepast bijv. op het grandiooze optreden der Romeinen, der Spanjaarden, der Hollanders, der Britten, der Duitschers? De ‘hoogste geesteswerkzaamheid van een ras’ is op deze basis geprojecteerd. Wij leven om een stormloop naar het groote te volbrengen. Ik sprak dus uit, dat een groote Germaansche orde van stammen (waarvan de Friezen er een zijn en evenzeer wellicht de Hollanders) slechts van dezen geest doordrongen een nieuwe cultuurformatie zouden kunnen projecteeren. De groote ideeën gelijken vaak leugen, maar zij moeten tot waarheid gemaakt worden. De geweldige formule (dogma, leus) van een Jeanne d'Arc: ‘God heeft mij opgedragen de Engelschen uit Frankrijk te verdrijven en den dauphin tot koning der Franschen te kronen’ werd in het begin voor leugen aangezien. Zoo ook de leus van Mohamed: ‘Allah is groot en Mohamed is zijn profeet’. Maar de groote kracht van den menschengeest maakt zijn eigen waarheden. Twijfel en wantrouwen brengen dood en machteloosheid, maar ‘geloof overwint alles’.
De derde opmerking van mij, dat ik geloofde in ‘de Holder’ eenige verwantschap met De Stem te kunnen bespeuren (Kalma maakt ervan: ‘dat De Holder in Friesland veel heeft van De Stem in Holland’) wordt ook uitgemaakt voor kapitalen onzin, want, zegt de schrijver, ‘er kan geen grooter verschil zijn dan tusschen “de Stem”, een idealistisch tijdschrift met een uitgesproken eigen cachet(?) en “de Holder”, die niets anders zijn wil dan een verzameling van bijdragen’. Ik behoef niet anders te doen dan naar het prospectus van ‘De Stem’ te verwijzen en er aan te herinneren, dat de Redactie van ‘de Stem’ herhaaldelijk heeft uitgesproken zich tot geen richting te bekennen en heeft geprotesteerd, wanneer men ‘de Stem’ als het orgaan van een bepaalde richting bestempelde, om te kunnen constateeren, dat Kalma hier een blunder maakt, die zijn eigen oppervlakkige kennis van dit tijdschrift demonstreert. Daarom bestaat er natuurlijk wel een cachet, een sfeer, een voorkomen, en dit trachtte ik te definieeren, en als ik iets dergelijks meende op te merken bij ‘de Holder’ (en natuurlijk is tenslotte geen enkel tijdschrift een karakterlooze en voorkeurlooze ‘verzameling van bijdragen’, ook ‘de Holder’ niet, al heeft nu dit tijdschrift, om onbekende redenen, geen ‘program’ opgesteld, wat misschien een vergissing is geweest), wanneer ik dus zoo een geestelijke houding achter de Holder meende te bespeuren, dan heeft, het spreekt vanzelf, een ander criticus het recht er een andere meening op na te houden, maar het moet toch bevreemding wekken, dat daarom de tegenovergestelde opinie grofweg ‘kapitale onzin’ wordt geheeten.
De ontboezeming over ‘de Holder’ was geschreven onder den indruk van het hoogtepunt dat het tijdschrift, in ik meen de Juni-Juli-nrs. van den vorigen zomer, bereikte, hetgeen mij enthousiast stemde en met verwachtingen voor de toekomst vervulde. Helaas is er daarna een inzinking gevolgd, die deze verwachtingen voorloopig teleurstelde. Wat er thans in verschijnt, zou ik, op enkele uitzonderingen na, niet van voldoende belang achten, om er een grooter publiek mede in kennis te brengen.
Schrijvers korte driedeelige samenvatting van mijn betoog is dus een onwaarachtige en onwaardige verdraaiïng van hetgeen ik gezegd heb, en daarmee vervalt zijn conclusie, die een beschuldiging van onbevoegdheid inhield. Een dergelijke beschuldiging kon ik niet onweerlegd laten, en ook de Redactie van ‘Den Gulden Winckel’ kan niet zonder protest gedoogen, dat hetgeen onder haar sanctie in het tijdschrift wordt gepubliceerd, wordt geheeten te zijn van een terzake onbevoegden medewerker.
S.v.d. WERF