[p. 218]



illustratie

Literatuur

‘Vondels Vers’, door Albert Verwey. - Santpoort, C.A. Mees, 1927.

Voor eenige maanden bespraken we in dit tijdschrift het voortreffelijke boek van Prof. Barnouw over Vondel. De Leidsche Hoogleeraar Verwey publiceert nu ook een al Vondel's werk omvattende beschouwing, maar gaat hierbij uit van en beperkt zich grootendeels tot zijn vers. Hoe Vondel's vers zich uit de slechts rijmende rederijkerij, door renaissancisme aangevlaagd, ontwikkelde; hoe hij in den al-omvattenden Du Bartas voorbeeld en vervulling vond; en met een Germaanschen inslag den Franschen alexandrijn modificeerde tot dat meer ‘nadrukkelijk metrische’ vers, zooals Verwey het noemt, dat de voornaamste drager zijner gedachten zou blijven, wordt ons in de eerste vier paragrafen uiteengezet. Volgt een aanwijzing van het zang-karakter van het ‘Pascha.’ ‘Hierusalem Verwoest’ wordt gekenschetst als een uiting van dienzelfden zangdrift, maar sterker stroomend van opgekropte verontwaardiging. Eenige opmerkingen over Vondel's qualiteiten als gelegenheidsdichter sluiten het eerste hoofdstuk; deit het - volgens Verwey - naïeve lyrisch-dramatische tijdperk van des dichters leven beschrijven moest.

Dit om de methode te kenschetsen, waarvan we de toepassing inzake heel Vondel's werk hier niet zullen nagaan. Ongetwijfeld is het een voortréffelijke methode: bij de qualificatie van eens dichters werk uit te gaan van het luisteren, met een nauwkeurige noteeren der rezultaten daarvan. Bij de beoordeeling van eigentijdsche poëzie is ze trouwens uiteraard de gebruikelijke; en ze lag dus voor wie, als Verwey, van criticus tot historicus opklom, voor de hand. Jawel, maar bij de bespreking van de ‘historisch’ geworden letteren was men langen tijd gewoon, zich zoozeer te verliezen in levensbijzonderheden en verwantschappen-van-onderwerp, dat, althans van de geleerden, maar enkelen - Kalff bijvoorbeeld - het luisteren niet te zeer achteraf stelden.

We zullen ons dan nu verder tot enkele opmerkingen bepalen. Eén opmerking, die een aanmerking mag heeten, betreft de taal. De taal van Verwey, vooral bij uiteenzettingen van ietwat gecompliceerden aard, miste naar mijn gevoelen altijd, en mist ook hier, klaarheid en lenigheid. Niet zelden faalt hem het zelfs voor-de-hand liggende juiste woord; de stroeve onduidelijkheid, die daarvan het gevolg is, schijnt soms diepzinnigheid; het is één van de eigenaardigheden van Verwey's stijl, die den vereerders door-dik-en-dun een bekoring te meer is; dat is begrijpelijk, maar de ietwat koelere toeschouwer zal het onplezierig oordeel vel-

[p. 219]

len, dat die eigenaardigheid géén verdienste is. Als - om enkele voorbeelden uit het besproken hoofdstuk te noemen (we kiezen alleen zulke voorbeelden als zonder omvangrijke aanhalingen onze bedoeling illustreeren) - op blz. 10 van Van Hout, Spieghel en Hooft wordt gezegd, dat ze, in hun noord-nederlandschen aard een gemeenzame grondtrek bezaten, terwijl bedoeld moet zijn een gemeenschappelijken grondtrek, bemoeilijkt zoo'n al te ‘individueel’ taalgebruik de lectuur. Vier bladzijden verder staat van du Bartas' ‘de uit eigen aard en streek zich opdringende eigenheid’, dat die ‘ten opzichte van de poëzie van de Pleiade een fout was’ Men puzzlet daar even over, voor men de gecursiveerde woorden begrepen heeft als te bedoelen dat ‘de Pleiade-dichters dien trek als ongewenscht moesten gevoelen’; - ‘ten opzichte’ is wel kort, maar onklaar. Een paar regels verder vinden we ‘ingeëngd’, waar het eenvoudiger ‘beperkt’ duidelijker ware geweest. En wat is een zin als ‘Vondel tracht het hem (Bartas) daarin gelijk te doen’ leelijk.

Dit zijn geen vitterijen; het zijn zelf ondervonden moeilijkheden bij de lectuur. Ze komen mij voor het gevolg te zijn van een - zij het allengs natuur geworden - zoeken naar ‘bijzondere’ zegging.

Het Nederlandsche vers bleef meer nadrukkelijk metrisch, zegt Verwey, dan het romaansche, en de Nederlandsche dichter, hoe spontaan zijn ritmiek ook wezen mag, voelde zijn gebondenheid niet enkel aan syllaben-tal en rijm, maar ook aan een opgelegde metriek. - En daarvan ondervindt zijn werk soms de goede, soms de kwade werkingen. Als een ‘goede’ werking wordt dan genoemd, dat het vers, áls het eens uit den band springt, juist daardoor zoo'n prachtig effect kan hebben. Dit lijkt mij een ietwat zonderling betoog voor de waarde van een van buiten opgelegd gezag! Is zoo'n opmerking ook niet toe te schrijven aan een ongezonde neiging tot ‘bijzondere’ vondsten?

Het gevaar van een critiek is altijd, dat de beweringen, waarmee de criticus niet instemt, een onevenredig groote plants in de bespreking zullen beslaan. Ik wil dan van de tientallen beweringen, waarmee ik 't oneens ben, maar zeer enkele aan de voorafgaande toevoegen. Dat Vondel doordat hij zelf ‘in verwachting vader’ was, in 1612 de smart van Abraham, die zijn zoon moest slachten, dieper moest meevoelen, schijnt me nogal gezocht. Dat in Vondel ‘de zinnelijkheid verknoopt lag met de verlossingsdrang’ (blz. 31) schijnt mij, zacht-gezegd, een vreemde uitdrukking. Dat Hugo de Groot niet alleen een Latijnschen, maar ook een Nederlandschen stijl schreef, ‘die gericht was op het met de kleinst mogelijke weerstanden overbrengen van zijn gedachten’ (blz. 61) is een qualificatie, die den uitleg, die achteraf komt - het is een gewone eigenaardigheid van Verwey's stijl, maar geen deugd - noodig heeft om verstaanbaar te worden. Het betoog over de wezenlijk dramatische qualiteiten van Vondel, ondanks het gebrek aan handeling, is onvoldoende en niet is de eisch, dat er handeling moet zijn ‘willekeurig’, zooals Verwey ons tracht bij te brengen. Verwey heeft nooit ‘het drama’ begrepen; het blijkt wel 't duidelijkst uit zijn eigen drama's, maar ten overvloede uit de bewering ‘wel een lyriek, maar niet een drama kan de uitdrukking van een eenvormige (?) waarheid zijn’. En hoe rijmt zich deze uitspraak (op blz. 71) met die op blz. 102: ‘De Geusevesper is geen hekeldicht: het is een klein gewetens-drama, dat zich in Vondel heeft afgespeeld’? Is de Geusevesper dan niet voor alles lyrisch; of is een hekeldicht geen lyriek?

[p. 220]

Ik houd op met het vervelende noteeren van bezwaren. Zal ik ze in één qualificatie samenvatten, dan moet het deze zijn: dat de auteur, stadig door zijn neiging tot het apodictische, en tot het ‘bijzonder’-doen verleid, onvoorzichtiglijk meer zegt dan hij verantwoorden kan; en dat in een taal, die - het is een gewoon verschijnsel bij wie spreekt over niet voldoende beheerschte onderwerpen - in haar onklaarheid de sporen van de onvoltooide worsteling met 't niet ‘onder de knie gekregen’ onderwerp verraadt.

Maar zijn kracht zit in zijn uitstekend vers-gehoor. En die kracht, die zeer pozitieve waarde, maakt, dat we dit boek over Vondel's vers niet dan tot schade voor onze Vondelkennis zouden kunnen verwaarloozen.

J.W.

Frederik van Eeden. Psychologie van den Tachtiger, door Dr. G. Kalff Jr. - Wolters, Groningen-Den Haag, 1927.

‘Dit boek is begonnen als apologie; het werd requisitor.’

Ziehier de formidabele aanvang van dit formidabele werk, waarmee Frederik van Eeden in één slag veroordeeld schijnt. En de schrijver, ongelukkigerwijze, eveneens, want het is volstrekt ongepast, dat hij op deze wijze, dat is naar het ethische, veroordeelt of zelfs maar oordeelt. In een psychologisch boek over tachtigers oordeelt men niet, maar tracht te zeggen hoe iemand is, en zoo werd, als hij is. Dat is psychologie... voor alle leeftijden. Doch men schijnt ook zekeren leeftijd te moeten bereiken, om dit te beseffen, en Dr. C. Kalff Jr. - vooral Jr. - is blijkbaar nog lang zoover niet. Aldus vertoont hij het meer dan zonderlinge schouwspel van een koel-objectief opgezet wetenschappelijk werk, gebouwd uit vlijtig en langdurig bijeengebracht materiaal, waar de geleerde schrijver, van aanbegin af, zijn eigen moreele gevoelentjes, waardeerinkjes, oordeeltjes niet buiten kon houden, maar dadelijk woedend aan het krakeelen sloeg. Hij lijkt een beginnend anatoom, die zich van de waardigheid der wetenschap ter dege bewust is, maar zijn weerzin en walging van al dien viezen boel in een menschenlichaam eenvoudig niet te boven kon komen. En eigenlijk is hij nog niet eens zoover. Want niets in het boek verraadt, dat hij van het ongepaste van zijn doen zich bewust werd en zich verontschuldigen wil. Lustig babbelt, krakeelt, disputeert hij mee met den Jan-en-Alleman, die zich wel eens over Van Eeden hebben uitgelaten en wier getuigenis hij getrouwelijk uit den ouden papierrommel heeft opgediept. Met die allen - rijp en groen - kletst hij maar over Fred. van Eeden, tot ons de ooren tuiten en wij alle Van Eedensche psychologie vergeten, alleen de Kalffsche junior-psychologie duidelijk voor oogen zien.

Misverstand, begripsverwarring, ijdele betweterij zien wij dan eerst, respectabele ijver en dito streven vervolgens. Het is vooral hinderlijk, dat de auteur zoo slordig en soms bepaald gebrekkig schrijft en zoo raar sprongsgewijs denkt. Van Fred. van Eeden begrijpt hij overigens niet veel. Die had een ‘dualistisch, onuitwarbaar gecompliceerd karakter’, meent hij. En van zijn eigen doen begrijpt hij ook niet veel. ‘In mijn oordeelen maak ik geeen bangelig, spitsvondig verschil met veroordeelen

[p. 221]

als het mij noodig schijnt,’ zegt hij ergens, en daar gaat het nu juist om. Veroordeelen beteekent afkeuren en sluit de deur voor alle logisch en psychologisch oordeel en begrip. Zou een heusche essayist dit niet behooren te weten? Alle objectiviteit van betrouwbare gegevens baat niet, waar de schrijver niet voor iedere menschelijkheid open staat. Anders moet hij liever moraalboekjes schrijven.

Zoo is het eigenlijk jammer van den goeden druk en het goede papier en Lion Cachets bandteekening, en ook van alle moeite en vlijt aan dit pompeuse werk besteed. Het brengt ons niet nader tot de kennisse Van Eedens, en leert ons onnoodig veel van Kalff Jr. Het eenige, dat hier inderdaad soms herleeft, is de ruziesfeer, het ‘onschoon-litterair krakeel’, de kleinere kant van Tachtig.

Als de drukpersen toch maar niet zoo geduldig waren...

F.C.

Hollandse Schilders en Schrijvers in de vorige eeuw, door Gerard Brom, - Brusse's Uitg. Mpij, Rotterdam 1927.

In dit, wat vroeger heette ‘kloek’ uitgegeven, boek trekt Gerard Brom een verrassend nieuw belichtend parallel tusschen de schildersbeweging, genoemd de Haagsche School van de zestig, zeventig jaren der 19e eeuw en de letterkundige revolutie, die als de Beweging van Tachtig bekend is. Met vele en aardige citaten en platen licht de schrijver zijn opvatting toe, dat de schilderkunst de litteratuur vooraf ging in het nieuwe leven der zinnen, dat zich tegen het eeuweinde openbaarde. Wat zich inderdaad zeer goed laat beredeneeren en met bewijzen staven. Waar in het vorig tijdperk de schilders overwegend ‘litteratuur’ schilderden, maakten na Tachtig de litteratoren enkel ‘peinture’. Zoo stelt de schrijver het voor en zoo is maar een deel van de waarheid. Inderdaad sloten de schrijvers zich bij de schilders aan. ‘De gemeenschap tusschen beide groepen... lag in het streven naar het onmiddelijke. De Twee scholen vormden liefst impressies onder de drang van natuurelementen.’ Zoo zegt, zeer juist karakteriseerend, de auteur. Maar op pag. 152 heeft hij deze karakteristiek van beider gemeenschappelijken grond weer een beetje vergeten en verwijt den litteratoren ‘de schilders met hun boeken nagevolgd te hebben.’ En de rhetoriek van een dichterlijke taal door de rhetoriek van schilderlijke termen te vervangen. Het blijkt, dat de heer Brom de schilders beter lijden mag dan de schrijvers. Aan de eersten, speciaal Breitner en Isaac Israels (zonderlinge combinatie!) voorspelt hij ongeveer het eeuwige leven; aan Van Deysels en Van Looy's ‘bladzijden’ een rassche vergetelheid...

Dit alles maakt het boek toch minder serieus, en zoo toont het ook over 't geheel meer het karakter van een belangwekkend levendige causerie dan van een doorwerkte studie. De innige verwantschap van schilder en schrijver was in elk geval maar een curieuse bijkomstigheid. De merkwaardige evolutie van het geestesleven in het laatste kwart der vorige eeuw lag veel dieper, gelijk ook de schrijver ten slotte wel blijkt te beseffen. Maar zijn blijkbare voorkeur voor de eene zijde boven de andere is toch niet zeer ‘historisch’ en laat een ietwat onbevredigenden indruk na.

F.C.

[p. 222]

Klein Avontuur, door Top Naeff, - Amsterdam. V. Holkema & Warendorf, Uitgev. Mpij. z.j.

De uitgevers hebben bij dit kleine boekje een soort manifest gevoegd voor den lezer, een korte verantwoording, waarom zij hier het blijkbaar algemeen vooroordeel tegen een bundel schetsen durfden trotseeren. Er schijnt n.l. bij het publiek een aversie tegen ‘bundels’ te bestaan, waarom weet men niet. Want tenminste het jongere geslacht betoont zich allerminst tuk op lijvige romannen in twee deelen en leest het liefst korte verhalen. En waar zou men die beter vinden dan in bundels, vraagt men zich af.

Hoe het zij, Van Holkema & Warendorf waagden het ditmaal om den naam der schrijfster en om het litterair gehalte van het proza dat hier geboden wordt. Ik ben gansch niet zeker of ‘het publiek’ dezen durf waardeeren zal, maar wel gewis, dat de kleine kring van litteratuurminnaars en waardeerders er dankbaar voor is, want inderdaad is hier, in deze acht verhalen. Top Naeff op haar best. Lasig niet in alle natuurlijk. Dat was ook de bedoeling niet. ‘Een Mensch’, ‘Bergopwaarts’, zijn zoo maar geestige, reëel aangedane, gevoelige uitweidingen op wat men psychologisch gebied zou kunnen noemen, causerieën eigenlijk, even licht bedoeld, als geschreven.

Eenigszins gelijk aan Debutanten. Maar dit waarlijk tintelende tafreeltje van een jonge actrice en een beginnend kelnertje is veel strakker van visie en gelijker van toon, die gespannen droog-ironisch visie van het aardsch gebeuren, waarin Top Naeff door niemand wordt overtroffen. Het is niet zoozeer humor, die hier te blijken komt, daarvoor is de geestigheid toch te scherp en wordt een mogelijke verteedering ten slotte in het comische... opgedroogd. En zoo lijkt dit dwaze geval dan de eerste stap naar een volheid, welker tweede phase Rouwbeklag vormt, om in Kerstgeschenk te culmineeren. In dit wel zoo goed als volmaakt historietje is het comische en tragische in het humoristische gaaf en compleet opgegaan tot een ontroerend klein gebeuren, dat ons inderdaad tegelijk lachen en schreien doet: het essentieele leven in een onnoozel klein geval saamgetrokken. Alleen nog bij Boudier-Bakker vindt men de psychologie van zulke ‘aankomende’ jongens tusschen 12 en 18 zoo alwetend bedreven. Rouwbeklag geeft een ander staal van dit kunen, iets minder doorwerkt, maar even zuiver. Met Confrontatie schijnen wij dan weer eeniszins over dit stralend hoogtepunt heen en loopen gevaar een weinig in het... sentimenteele te vervallen, al weet de vaardige schrijfsterspen dit ook meesterlijk te maskeeren. En ook Rendez-Vous is niet heelemaal zuiver in dit opzicht. De auteur lijkt dan zelf een ietsje te zeer ingenomen met haar sujet. De ontroering staat wat te zeer bij den aanvang vast en doet, trots het scherp geziene, de geschiedenis naar het meer banaal-gevoelige neigen, waarbij men indachtig zij, dat bij Top Naeff steeds de uiterste maatstaf wordt aangelegd.

Intusschen kan men als algemeene waardeering wel vaststellen, dat er in een overvloedig litterair seizoen als dat van Sinterklaas niet vele zulke boekjes als dit Klein Avontuur uitkomen. Het is Top Naeff gansch compleet naar geest en gevoel.

F.C.

[p. 223]

Shakespeare's Koningsdrama's, vrij bewerkt naar Thomas Carter's ‘Shakespeare's Stories of The English Kings’, door Da Edw. B. Koster. - Zutphen - Thieme en Co. 1929.

Dr. Edw. B. Koster, de bekende dichter, die al vele Shakespeare-vertalingen gaf, en ook al ‘Verhalen uit Shakespeare’, biedt ons thans deze ‘vrije bewerking’ van een Engelsche proza-samenvatting der koningsdrama's. Men zou gaarne willen weten, waarin deze ‘vrije bewerking’ van het oorspronkelijk bestond en waarom hier ‘bewerkt’ en niet enkel vertaald werd. Was het Engelsche boek te dik of te dun of te Engelsch of onzedelijk of onbegrijpelijk. Wie op de wijze als hier geschiedt Shakespeare's drama's wil vertellen, met een korte toelichting telkens afgewisseld door monoloog of samenspraak - behoeft eigenlijk geen Engelsch voorbeeld, zou men zeggen, behoeft enkel zijn eigen hersens te bewerken. Intusschen, nu Dr. Koster het aldus beliefde te doen, zal hij daarvoor wel redenen gehad hebben, die wij behooren te eerbiedigen, ons liever dankbaar betoonend voor de gemakkelijke en beknopte wijze, waarop de Nederlander door dit boek in staat gesteld wordt alle beroemde koningsdrama's van Shakespeare, als 't ware, in vogelvlucht te overzien. Voor menschen met weinig tijd en sterke begeerte naar ontwikkeling is dit boek uiterst nuttig en aanbevelenswaard. Met eenige aandacht gelezen, maakt het de moeizame lezing der autenthieke stukken zelf volmaakt overbodig. Hetgeen in onzen drukken en ietwat snobbistischen tijd inderdaad een voordeel mag heeten. De fragmenten-vertalingen, waarschijnlijk van Dr Koster, zijn zeer leesbaar, terwijl de snoezig-gekleurde plaatjes van Gertrude Demoin Hammond R.I., de aantrekkelijkheid van het boek ten zeerste verhoogen.

F.C.

Twee Voeten, door Ina Boudier-Bakker. Amsterdam - Van Kampen en Zoon, z.j.

Een vreemd harstochtelijk en tegenstrijdig boekje lijkt dit nieuwste werk van Ina B.-B. mij toe. Als men zelfs de symbolische fantaisie van die voeten, die niet essentieel voor 't geval schijnt, terzijde laat, is het nog niet gemakkelijk al de ‘leitmotiven’ van dit verhaal zuiver te onderscheiden. Het lijkt een zonderling geval, doch om de realiteit is het ook klaarblijkelijk niet te doen. De vrouw, het vrouwtje van een tweederangs musicus leidt een droomleven, zou men zeggen, dat maar zelden met 't haar omringend geestesleven in contact komt. Zij zorgt in het schamel bestaan dapper en uitvoerig voor haar te talrijk kroost, maar van een intellectueel meeleven bemerkt men niets. Vandaar, dat, als zij ouder worden, al die kinderen haar volmaakt vreemd zijn en eigen wegen gaan. Evenals haar man, die intusschen al een heel schimmig en niet benijdbaar pianomeestersbestaan heeft.

Evenwel blijkt het diepste zelf van de vrouw, haar onbewust, innig verknocht aan een veel ouder familielid, een grooten zakenman, dien zij maar hoogst zelden ziet. Dan heeft zij telkens het gevoel, dat hij het eigenlijk is, en de eenige is, met wien zij waarlijk medeleeft. Met dit gevolg, dat bij zijn dood, zij haar gansche leven als een misverstand en

[p. 224]

mislukking onderkent, ofschoon zij eenigen tijd tevoren tegenover een eerzame feministe haar trots op gezinsleven en kinderen handhaafde. Bij het ouder worden kan de ijdele, weinig beteekenende musicus zich ook vanwege zijn miskendheid nog zekere positie en reputatie veroveren, terwijl de immer zorgende, gevende vrouw door man, kinderen en kennissen als enkel materialistisch gezind miskend en vernalatigd wordt. In die eenzaamheid sterft zij, als 't ware op 't veld van eer en als met een stoflap in de hand.

Het is merkwaardig den fellen voorkeur der schrijfster voor deze haar vrouwenschepping op te merken, tegenover de miskenning, hoon, verachting, die zij enkel voor dit triestig ontgoochelde, slavig kunstenaarsleven over heeft. Want de tragedie - zoo er een is - steekt minstens evenzeer in dezen conservatoriumgediplomeerde, die zich een loopbaan van roem dacht maar zijn verder leven bij onophoudelijk pianogeklingel moet slijten. Wat de muziek dezen man ten slotte is, welke troost hij er bij vindt, en hoe hij tegenover deze vrouw staat, voor wie zijn beste klanken geen waarden hebben, blijkt niet. Hij heet alleen maar miskendijdel en kan op den duur geen lessen houden. Ook de kinderen, die ‘modern’ zijn en - geen wonder in dit gezin! - van illusies vrijwel gespeend, heeft de schrijfster stiefmoederlijk behandeld, ongeveer als de moeder zelve.

Deze vindt geen aandacht in het gezin voor haar zwakke droomleven en trekt zich daarom van allen en alles terug, zoodat het schijnt of de kinderen met hun nooden ook bij haar geen gehoor vinden. Het geheel maakt dan den eindindruk van iets verward-triestigs, als een klacht en een aanklacht tegen het leven, dat onbegrepen aan ons voorbijgaat, ons, men zou zeggen, het essentieele doet missen en den mensch eenzaam laat sterven. Er is verlangen naar een wijder leven en diep begrijpenl liefdeleven in dit boekje, en vijandschap tegen het jonge geslacht en den nieuwen tijd, en koppige trots op het oude moederschap. Deze vrouw, staande aan den buitenkant van het leven, heeft echter, fijnzinnig, veel van zijn wijdheid en tendenz gespeurd, doch vermocht niet, te zwak, dit besef en die wijsheid in het eigen practisch bestaan tot haar heil aan te wenden.

Ziedaar, ongeveer, wat dit boekje mij zegt.

F.C.