[p. 352]

Bibliographie

Alfred Döblin, Jüdische Erneuerung. - Querido Verlag, Amsterdam

Het Jodenprobleem, dat in vele landen een latent vraagstuk van grooter of kleiner omvang was, is door de jongste gebeurtenissen dermate acuut geworden, dat een objectief oordeel erover bijna niet meer te vormen valt, daar iedere bespreking en beschouwing ervan door de heftigste gevoelsreacties beheerscht en doorschokt wordt. Haat en verontwaardiging beheerschen en vertroebelen op het oogenblik iedere discussie erover. Men ziet de werkelijke, concrete inhoud van het probleem niet meer: Een volk door den loop van het lot in ballingschap geraakt en verstrooid, is door de eeuwen niettemin niet ondergegaan en opgelost maar vormt in verschillende volkeren een afzonderlijk element, dat zich tot op zekere hoogte wil assimileeren maar tegelijkertijd zijn afzonderlijkheid handhaaft, ook dan als het in een volk vele invloedrijke posities verwerft. In sommige landen werd zoodoende dit volk een duidelijk zich van het kernvolk onderscheidend, vreemd, onverteerd, d.w.z. niet organisch in de volksgemeenschap versmolten element. In de beste gevallen bleek een aannemelijke assimilatie mogelijk en erkende men de gistende, kruidende waarde van dit vreemde toevoegsel aan het volksdeeg. In andere gevallen ontstonden spanningen en tegenstellingen, deels op naijver, deels ook op eenonevenredig sterke invloed van dit vreemde element te herleiden, en op grond daarvan stelde men de theorie op, dat dit vreemde element niet een kruidende stimulans maar een bijtend zuur is, dat de volksgemeenschap aanvreet. Het cultureele Jodenprobleem werd dan tot een elementaire Jodenhaat, die in tijden van nood des te meer voedsel kreeg. In Duitschland waren de verhoudingscijfers, op welke wijze dan ook, onnatuurlijk geworden. De regeering, die er zich opgeworpen heeft om aan den noodtoestand en ellende, waarvan ons wel in zorgen verkeerende maar op verre na niet als het Duitsche geteisterde volk zich geen nauwe voorstelling kan vormen, zoo snel en zoo radicaal mogelijk een einde te maken, en die er althans in geslaagd is een ontmoedigd volk grootendeels weer geloof en vertrouwen te geven en solidariteitsbesef, die regeering heeft niet geschroomd om op een harde en radicale manier die abnormale verhoudingscijfers van Joden en Christenen in bepaalde beroepen te corrigeeren. Dat men daartoe tot het invoeren van den numerus clausus is gekomen, is voor wie de cijfers kent niet onbegrijpelijk. Dat men de consequenties met een onredelijke hardheid heeft doorgetrokken, doet denken aan de wilde sprongen van een kat in benauwdheid, en dat men bewust met een aantal persoonlijke tragedies ter wille van een algemeene doelstelling geen rekening heeft gehouden, is ernstig, doch historisch nergens zonder precedent en zelfs niet onverklaar-

[p. 353]

baar. Dit alles zijn nog uitvloeisels van een anti-semitisme, dat op de stelling der onverbindbaarheid van vreemde elementen met een volk gebaseerd is, en waarover men van meening kan verschillen doch waarom men een volk in nood (al was het Jodenprobleem dan ook maar een zijkant van het Duitsche vraagstuk van den nood en werd het onder een sterk vergrootglas gezien) niet onvoorwaardelijk veroordeelen kan.

Maar een ernstig en gerechtvaardigd verwijt is, dat het nationaal-socialisme de ‘Juda verrecke’-mentaliteit die zich meester heeft gemaakt van een deel van het Duitsche volk, heeft opgeroepen en als regeering met instemming getolereerd heeft. Ernstig is, dat men den Jood openlijk aan de verachting heeft prijsgegeven. Het ziet ernaar uit, dat de Duitsche regeering mettertijd bereid zal zijn om een regeling van het Joodsche minderheidsvraagstuk te treffen: zij zal daarbij dan de uiterste zakelijkheid dienen te betrachten, om haar aansprakelijkheid voorzoover nog mogelijk te vereffenen voor de diep nawerkende vernedering aan een geheel ras aangedaan door het als minderwaardig te stempelen. De snel om zich heengrijpende voorstelling, dat het joodsche element noodwendig een ontbindende en verpestende invloed op een volksgemeenschap moet hebben, berust op het onverantwoordelijk pars pro toto, dat een geheel ras met de manipulaties van een paar dozijn ongure zwendelaars identificeert, gelijk o.a. in het infame, nog altijd in Duitschland niet verboden werkje van Dr. Johann von Leers ‘Juden sehen dich an’ is gebeurd. Door deze onzakelijke verscherping van het Jodenprobleem is weer rijkelijk nieuwe haat in een toch waarachtig al genoeg vertroebelde wereld gezaaid en de menschelijke waardigheid van den Jood in de oogen van ontelbaren twijfelachtig geworden.

Döblin behandelt in zijn manmoedig boekje het probleem zijner rasgenooten op de eenige waardige wijze waarop het door den Jood gezien kan worden: nl. even radicaal als zijn vervolgers. Niet klagen, geen moord en brand schreeuwen, maar het probleem in de kern tasten, en inzien dat de toestand voor de Joden niet alleen nu onhoudbaar vernederend is geworden maar het in Duitschland en elders sinds eeuwen was. Hij definieert dien toestand als: volk - geen volk - uitverkoren volk. De laatste factor is als religieuse compensatie der vernedering allengs tot een voorwendsel geworden om iedere schande te dulden. De geschiedenis der joodsche ballingschap is geen waardige geschiedenis, betoogt hij, omdat de bevrijdingswil ontbreekt. Het Joodsche volk is in dien ‘overwinteringsvorm’ blijven steken, het wanhopige Messiasgeloof heeft dat bevorderd. Van een weerbaar landbouwersvolk is het tot een kruipend volk van handelaars verworden. Zijn geschiedenis is zoomin historie als het drijven van wrakhout in den stroom dat is. De theologie en het bezit hebben er beide aan meegewerkt de Joden met ijdele verwachtingen en met een vernederende gehechtheid aan het verworvene in hun ballingsoorden te paaien. Maar, vermaant Döblin: vermeet u niet te gelooven, dat God één volk eeuwige waarden toevertrouwd heeft. Opent de oogen en ziet de werkelijkheid, en vraagt u af, of zij u waardig is. Talmud, Messiaswaan, baatzucht zijn de remmen geweest die een natuurlijke werkelijkheidszin voor de positie van het Jodendom verhinderd hebben. En intusschen hebben zij de onteerendste smaad geduld. Is het nu nog niet genoeg, vraagt hij? Een slecht verleden moet het Jodendom radicaal liquideeren. De vroegere Joodsche emancipatie, was enkel een onteigenende assimilatie aan het Westen, zij was een verkeerde oplossing. Het Zionisme is een halve oplossing: er is in Palestina

[p. 354]

voor het Joodsche volk niet eens genoeg plaats (bovendien woont daar een ander volk, dat er rechten verworven heeft). Van alle muffe verledendienst en religieuse waan moet het Joodsche volk afstand doen, zegt Döblin: is het Joodsche geloof niet in wezen door en door ‘diesseitig’? Hebt dan den moed tot de werkelijkheid. Het eenige goed aan het anti-semitisme is, dat het de Joden eindelijk uit hun slaafsche ballingschap van soms geldelijk gevreesden maar haast altijd menschelijk verachten op te stooten. ‘Spucknapf’ en ‘Freiwild’ zijn de Joden sinds eeuwen geweest. Het is hoog tijd daar een eind aan te maken, het Jodendom organiseere zich, want het gevaar is voor de Joden (overal!) blijvend, het is onwaardig van de genade van anderen af te hangen, en een misdaad, niet in gemeenschapsvorming tot volle ontplooiïng te komen. Die drie gedachten wil hij het Jodendom inhameren, Döblin, een joodsch idealist, een nationalist (een die door het nationaal-socialisme niet enkel geleden maar vooral geleerd heeft). Het nationalisme heeft behalve kuddevorming (Hornvieh-nationalismus noemde Nietzsche dat) en onteigening der persoonlijkheid ook in kiem de polaire tegenwaarde hiervan in zich: bezinning op eigen positie en op de mate der waardigheid daarvan, vorming van een sociaal plichtsgevoel als element eener gemeenschap, waar men zich langen tijd enkel de zelfzuchtige rechten van den enkeling bewust was.

Döblins nationalistische conclusies over het Jodenprobleem zijn radicaal en waardig. Misschien utopistisch. Want hoevelen der 14 millioen Joden zullen achter hem staan? De kleefkracht van het zelfs in ongenade te leen gekregen plekje grond is groot. Maar de eenige waardige Joodsche emancipatie is het radicale antwoord op de ‘Juda verrecke’-leus: vernieuw U, Juda! Döblin stelt voor: verwerving der minderheidsrechten in alle landen en aanvaarding van minderheidsplichten, organisatie van een wereldlijke Joodsche bestuurscentrale, eindelijk massa-kolonisatie, desnoods op verschillende plaatsen ter wereld. Alleen op eigen grond kan een volk zijn eigen waarde behouden en versterken. Medewerking van alle Joodsche minderheden en van de verschillende betrokken staten. Voor de Joden zelf bovenal religieuse terugkeer tot hun geloofskern: de strenge zedelijke eisch en de ‘diesseitigkeit’, de aardschheid van hun godsdienst.

Het is een mannelijk, moedig en zakelijk antwoord, dat Döblin op het acute anti-semitisme heeft gegeven.

Anthonie Donker

J. Muls, Deze Tijd. Beschouwingen over Volk en Cultuur. - Kunst, Gent; Standaard, Brussel.

Het ‘geval’ dat zich heeft voorgedaan naar aanleiding van dit nieuwe boek van Muls is eigenaardig genoeg om te worden besproken. Deze Tijd is niet beter of niet slechter dan menig ander boek. Maar toevallig zijn er drie Vlaamsche schrijvers van meer dan gewone beteekenis op afgevlogen en hebben het zonder de minste clementie behandeld. Muls heeft dan alvast deze voldoening dat hij met een slag drie critici heeft geïrriteerd! Deze drie zijn Marnix Gysen, Lode Zielens en Gerard Walschap. Dat wij in de letteren veeleischend geworden zijn, is een teeken van kracht dat ons moet verheugen. Wij vinden nog slechts een matig genoegen in de romans en de critiek van voor vijftig jaar. Maar het lijkt mij dat de verwachtingen soms wel wat hoog gespannen zijn, en dat er in een geval

[p. 355]

als dit niet genoeg rekening wordt gehouden met de maatschappelijke beteekenis van den schrijver. Nu is Muls' boek ten minste even veel waard als bv. de Schetsenboeken van Max Rooses, die opgang maakten rond 1890, en het eerste sieraad waren van onze studenten-bibliotheek. In die dagen zou Muls door Max Rooses in hoogst eigen persoon gewaardeerd zijn geworden, en dat is niet weinig gezegd. Maar onze tijd.... is niet Max Rooses' tijd. Dat zal Muls moeten inzien en dat zal de critiek andersom van haren kant óók moeten inzien. Muls is een te verdienstelijk schrijver en heeft te veel gedaan voor de Vlaamsche letteren om te worden geringeloord door twee van de drie beoordeelers (Marnix Gijsen laat ik er voorloopig buiten) waarvan een zelfs gebruik heeft gemaakt van de radio, en met een scherpte die bedenkelijk is voor de houdingen van de Vlaamsche schrijvers onder elkaar. Verre van mij aan dit boek een beteekenis te geven die de auteur zelf niet bedoeld heeft of te beweren dat het door dik en dun zou moeten worden geprezen! Het verwondert mij echter dat twee zoo begaafde kunstenaars zooals Zielens - onze Vlaamsche Dostojewski, zooals mén weet, - en Walschap - onze Vlaamsche Mauriac -, alle gevoel van solidariteit of van erkentelijkheid zijn vergeten jegens een schrijver die voor alleman, gedurende 25 jaar, open tafel gehouden heeft in Vlaamsche Arbeid. Dat mogen zij wel eens bedenken. Overmoed of brutaliteit komen hier heelemaal niet te pas. Maar het gaat met de tijdschriften zooals met den dood, - zij rijden snel!

Daar is vooreerst de titel die het heeft moeten ontgelden. Deze Tijd.... Zij die een systematische studie over onzen tijd verwacht hebben, zoo iets als Explication de notre Temps van Lucien Romier, hebben bewezen toch niet veel inzicht te hebben in Muls' aanleg en ambitie. Maar ik moet erkennen dat de schrijver zelf met zijn synthetische titels wel eens aanleiding geeft tot misverstand. Dat is mij reeds opgevallen bij een vorig boek, nl. Van El Greco tot het Cubisme, dat er den schijn van heeft zich uit te strekken over een kunstbeweging waarvan de Kretenzer en het Cubisme de uiteinden zouden zijn, terwijl in werkelijkheid de talrijke, zeer diverse opstellen, tusschen deze twee polen ingeschakeld, voor het grootste gedeelte noch met Greco, noch met het Cubisme iets te maken hebben.

Ditmaal schijnt de critiek te hebben gehoopt een studie te lezen over den tegenwoordigen tijd, terwijl de opstellen en redevoeringen eer handelen over onderwerpen uit den volmaakt verleden tijd. Maar laat ons niet vitten op de woorden; de ondertitel verklaart genoeg waar Muls heen wilde. Het zijn gewoon verzamelde artikels en toespraken, die Marnix Gijsen een ‘allegaartje’ genoemd heeft: indien hij daarbij een pejoratieve bedoeling heeft, durf ik hem toch even herinneren aan de Verzamelde Opstellen van Van Deyssel en aan de Promenades littéraires van R. de Gourmont, om slechts deze exempelen te noemen; zouden wij niet beter doen in de verscheidenheid der behandelde stof een teeken te zien van de nieuwsgierigheid en de sympathieke belangstelling van den auteur?

Ik acht het opstel over Marcel Proust tot de goede, leerrijke inlichtingen van dit boek; jammer dat hij het niet meer ontwikkeld heeft, want zóóals het er thans uitziet, met beknopte beschouwingen over zijn werk, dooreengevlochten met anecdotische levensdetails, kan het slechts gelden als een vulgariseerend vlugschrift voor lieden die nooit van Proust gehoord hebben. Wij moeten dus maar niet denken aan de studies van Charles-Pierre Quint, of aan de opstellen in Hommage à Marcel Proust der Nouvelle Revue Française. Maar ik houd van sommige opmerkingen o.a. over het

[p. 356]

mozaïstisch karakter van Proust's werk, en vooral van zijne rake beschouwing over de bijzondere geschiktheid van den Nederlander om Marcel Proust te begrijpen! De bewering dat Proust Sesame and Lilies vertaalde is fout; Muls bedoelde natuurlijk The Bible of Amiens.

Gewaagder schijnt mij de onderneming om het wijsgeerig-artistiek stelsel van den Hongaar Ligeti te willen condenseeren in een opstel van 25 blz. over den Ontwikkelingsgang der Beschaving. Het werk van Ligeti, Der Weg aus dem Chaos, is een zeer lijvig boek van 300 blz., stampvol van bijzonderheden die betrekking hebben op al de kunsten en daarbij is die ‘Deutung des Weltgeschehens aus dem Rhythmus der Kunstentwicklung’ zóó speciaal, om niet te zeggen specieus, dat de studie van het werk niet denkbaar is zonder grondigheid die in veel gevallen moet voeren tot contradictie. Het lijkt mij even moeilijk dit werk, zelfs zonder persoonlijke tusschenkomst, te omlijnen, als b.v. dat van Spengler of van Strzygowski in enkele bladzijden vast te leggen. In elk geval moeten wij erkennen dat het eerzuchtig werk van Ligeti vrij duidelijk door Muls werd beschreven.

De studie over de Vlaamsche Letterkunde in het teeken van den Wereldoorlog heeft de verdienste van een goeden inventaris; als ik mij niet vergis, was Muls secretaris van de Jury voor den Staatsprijskamp over de jaren 1918-1920. Dit verslag is een document van beteekenis voor latere geschiedschrijvers.

In het opstel over Het Vlaamsch Proza heeft het mij verheugd de rol der negentigers nog eens te hooren bepalen en te goeder ure het veilige parool van Goethe over het individu te zien stellen tegenover de gemeenschapskunst waarvan velen den mond vol hebben.

Eigenaardig genoeg, - Muls is eigenlijk op zijn best in de opstellen die buiten het kader van het boek vallen, nl. die over de Parken en over de Natuurreserves van Heide en Kempen. Met allen eerbied voor zijn letterkundigen smaak, die blijkt uit zijn critische opstellen, zal hij het mij toch niet kwalijk nemen dat ik meest van hem houd wanneer hij gewoon optreedt als landjonker en spreekt van de schoonheid der Kempen die hij goed kent, en waar zijn gastvrij huis een haard is van liefderijke, blijmoedige wellevenskunst. Men vindt in Muls altijd iets terug van den ouden discipel der Preraphaelieten, iets of wat profetisch-dweepend en kuisch-doctrinair. Hij treft vaak den juisten toon en weet met gemoedelijke begeestering te spreken van het land dat hem lief is, en waarvan hij de schoonheid mededeelt. En over het algemeen is het de onberekende overgave van den kunstenaar aan zijn onderwerpen die het meest moet treffen, de bezadigde overtuiging van zijn beschouwingen, de onvermoeibare lust om het schoon der aarde te begrijpen, en het artistiek, quasi-godsdienstig geweten dat hem altijd beheerscht, - dat alles zou in de toekomst zelfs door onze zoo knappe jongere ‘generatie’ mogen worden gewaardeerd.

 

A.C.

[p. 357]

REGISTER

 

der in dezen jaargang behandelde werken

Asselbergs (W.), Beauraing en Banneux Dl. IV Blz. 121
Banning (Dr. W.), Marx.... en verder Dl. II Blz. 248
Benoist (Charles), Souvenirs, 2 vols Dl. II Blz. 251
Boekenkast (De) Dl. II Blz. 396
Bordeaux (Henry), Le Coeur de la Reine Hortense Dl. II Blz. 250
Bosis (Lauro de), Icare. Version française avec une préface de Romain Rolland, et suivie de l'Histoire de ma Mort Dl. IV Blz. 237
Brugmans (Dr. I.J.), Thorbecke Dl. II Blz. 114
Claes (Ernest), Toen Ons-Lieve-Vrouwke heuren beeweg deed Dl. III Blz. 388
Döblin (Alfred), Jüdische Erneuerung Dl. IV Blz. 352
Donker (Anthonie), De schichtige Pegasus Dl. II Blz. 253
-, Maar wij Dl. III Blz. 131
Duinkerken (Anton van), Dichters der Contra-Reformatie Dl. II Blz. 114
Ellinger (Barnard), This money business Dl. IV Blz. 240
Engelman (Jan), Tuin van Eros Dl. II Blz. 252
Eyk (Henriette van), De kleine parade Dl. II Blz. 256
Ferguson (Wallace K.), Erasmi Opuscula. A Supplement to the Opera Omnia Dl. III Blz. 252
Garvin (J.L.), The life of Joseph Chamberlain, I, II Dl. II Blz. 398, Dl. III Blz. 127
Gilliams (Maurice), Oefentocht in het luchtledige Dl. III Blz. 133
Gin (Jan), Notities Dl. IV Blz. 120
Gijsen (Marnix), Ons volkskarakter Dl. I Blz. 353
Haensel (Carl), Das war Münchhausen Dl. III Blz. 389
Hammacher (A.M.), De levenstijd van Antoon Der Kinderen Dl. I Blz. 279
Hauser (Heinrich), Wetter im Osten Dl. I Blz. 492
Holborn (H. & A.), Desiderius Erasmus Rotorodamus, Ausgewählte Werke Dl. III Blz. 252
Hopman (Frits), De proeftijd Dl. II Blz. 394
Jong (L. de), Philoctetes Dl. II Blz. 255
Josselin de Jong (K.H.R. de), Het antwoord Dl. I Blz. 491
Lawrence (D.H.), Letters. Edited by Aldous Huxley Dl. II Blz. 379
Lederer (Joe), Bring mich heim Dl. II Blz. 111

[p. 358]

Leeuw (Aart van der), Verspreid proza Dl. I Blz. 352
Lloyd George (David), War memoirs Dl. IV Blz. 236
Loveling (Virginie), Idonia Dl. II Blz. 397
Meir (Dr. George), Pol de Mont Dl. I Blz. 349
Meyier (Fenna de), Het was Nina Dl. I Blz. 491
Morand (Paul), Londres Dl. III Blz. 264
Muls (Jozef), Cornelis de Vos, schilder van Hulst Dl. II Blz. 395
-, Deze tijd. Beschouwingen over volk en cultuur Dl. IV Blz. 354
Perron (E. du), Mikrochaos Dl. II Blz. 254
Perron (E. du), Uren met Dirk Coster Dl. II Blz. 395
Petrarca. (Briefe des Francesco) Eine Auswahl übersetzt von Hans Nachod und Paul Stern Dl. I Blz. 336
Pillecijn (F. de), Stijn Streuvels en zijn werk Dl. II Blz. 112
Plate (Ir. A.), Herziening der Democratie, of Fascisme? Dl. IV Blz. 240
Polgar (Alfred), Ansichten Dl. IV Blz. 122
Psichari (Ernest), Le voyage du centurion Dl. III Blz. 323
Reddingius (Joannes), Tusschen twee werelden Dl. III Blz. 132
Rilke (Gedichte fen), oerset fen O. Postma Dl. III Blz. 262
Robbers (Herman), Redding Dl. II Blz. 394
Roland Holst-van der Schalk (H.), Der vrouwen weg Dl. III Blz. 130
-, Herman Gorter Dl. III Blz. 259
Schaumann (Ruth), Der Krippenweg Dl. III Blz. 128
Sertorius (Dr. Lili), Literarisches Schaffen und Volkstum in Flandern (1890-1930) Dl. III Blz. 368
Schendel (Arthur van), Jan Compagnie Dl. III Blz. 129
Schlingemann (Dr. Ir. J.C.), Het voorkomen en beslechten van arbeidsgeschillen Dl. II Blz. 249
Snethlage (Dr. J.L.), Democratie en dictatuur Dl. II Blz. 248
Spengler (Oswald), Jahre der Entscheiding. Deutschland und die weltgeschichtliche Entwicklung Dl. IV Blz. 173
Sybesma (R.P.), It Anker Dl. II Blz. 257
Vries (Theun de), Doctor José droomt vergeefs Dl. IV Blz. 119
Warburg (A.), Gesammelte Schriften, I, II. Die Erneuerung der heidnischen Antike Dl. III Blz. 363
Werkloosheid; werktijd 40 uur? Eenige beschouwingen van het Verbond van Nederlandsche Werkgevers Dl. II Blz. 247
Zeeland (Paul van), Beschouwingen over Europa 1932 Dl. III Blz. 387
Zielens (Lode), Moeder, waarom leven wij? Dl. I Blz. 495
Zweig (Arnold), De Vriendt kehrt heim Dl. III Blz. 260