Veertig jaren Vlaamsche letteren
Dr. Lili Sertorius, Literarisches Schaffen und Volkstum in Flandern (1890-1930) Berlin, Verlag Das Deutsche Volk, 1932.
Wanneer men rekening houdt met de over 't algemeen nauwkeurige inlichtingen en het ruim synthetisch overzicht van dit honderdbladzijdig essay, met de nationaliteit van de schrijfster, die schijnt een Zwitsersche te zijn, en met het feit dat wij haar op eigen bodem slechts kunnen vergelijken met de beste geschiedschrijvers over de laatste veertig jaar Vlaamsche Letteren, met Vermeylen aan 't hoofd, met de Bom, André de Ridder, Julien Kuypers, Paul Kenis, - dan mogen wij hier wel spreken van een meer dan gewone praestatie. Het mag eenigszins bevreemden dat schr. na de geschiedenis van Van Nu en Straks uitvoerig te hebben behandeld en ook de daarop volgende reactie die belichaamd wordt in Vlaamsche Arbeid, in een derde afdeeling het verschil tusschen Noord- en Zuid-Nederland retrospectief bestudeert en daarbij teruggaat tot het Burgondisch tijdvak, doch dat is ten slotte niet hinderlijk wanneer men dat gedeelte minder als een hoofdstuk dan als een op zichzelf staande essay beschouwt. Het getuigt overigens van veel juiste inzichten in de behandelde stof. Schr. begint met vast te stellen dat in de jaren '90 de auteurs en het volk van elkaar vervreemd zijn. Het mocht voor de Vlamingen alvast een troost zijn dat het verschijnsel ook waargenomen werd bij de Fransch-schrijvenden, en dat G. Eekhoud er zich over bekloeg. Dit uitgangspunt geeft den toon aan van heel het werk. De titel licht ons reeds in dat wij hier staan voor een essay over de uitsluitend maatschappelijke beteekenis der Vlaamsche letteren, en de inleiding verduidelijkt de inzichten van de auteur: ‘Nicht um ihrer selbst
willen wenden wir uns ihr (der Literatur) zu, sondern um des Volkes willen, das dahinter steht. Wir werden kaum von dem reden was in dieser Literatur Kunst ist, nicht von dem also was sie gerade zu Literatur macht’. De stichting en de beteekenis van Van Nu en Straks wordt voor de zooveelste maal in den breede besproken, doch wij vreezen dat schr. zich op haar beurt heeft laten verschalken door wat wij nu eens zouden willen noemen de mythe van Van Nu en Straks. Het ontbreekt nochtans niet aan geschriften die de inzichten en de resultaten van de beweging van 1893 nauwkeurig en rechtvaardig hebben bepaald. Maar men loopt gevaar zich te vergissen wanneer men uitsluitend luistert naar hen die er maar altijd op gehamerd hebben dat de V.N.S.'ers toch zóó vèr stonden van het volk. In een opstel over V.N.S. (Nieuw Vlaanderen p. 210) heeft E. de Bom, - en niemand, naast Vermeylen, is zoo geautoriseerd om er over te spreken - gezegd dat ‘het onbehoorlijk is zoolang om en rond een doode te redekavelen. Maar is die doode wel dood?’ Wij ook betwijfelen het, vooral wanneer wij zien dat men nog altijd niet over dat thema is uitgepraat. In elk geval lijkt het ons niet overbodig om nog een nadruk te leggen op de vergissingen die rond de beteekenis van het réveil zijn ontstaan. Laat ons beginnen met de twee reeksen van V.N.S. op te slaan en laten wij ons vooral niet misleiden door den aristocratischen indruk van den omslag der eerste reeks en van de versierselen van Henry van de Velde. Trachten wij ons in te denken in de geestesgesteldheid der medewerkers, dan vragen wij ons af hoe toch de steeds meer veld winnende legende van de kloof tusschen de V.N.S.'ers en het volk ontstaan is? Dat er afbreuk werd gedaan aan de idyllische traditie der Vlaamsche letteren, aan het gelijkvloersche, provinciale, knusse realisme van Courtmans, A. Bergmann, de Lovelingen, aan de populaire romantiek van Snieders, zal wel niemand betwisten, maar daarmee is nog lang niet bewezen dat de V.N.S.'ers zóó ‘ver van het volk’ stonden. Mogen de verzen van den geïsoleerden Karel van de Woestijne ook den indruk geven dat hier alleen the happy few werden bedacht, dan kunnen wij èn in de novellen van Buysse, de Bom, Streuvels, Teirlinck èn in de kritieken van Vermeylen, de Bom, Hegenscheidt, Van Langendonck,
Verriest toch maar niets bemerken dat ze ontoegankelijk maakt voor het volk en zeker niets van hermetisme, aristocratische broosheid en die ivoren torens die men tot in den treure tegen V.N.S. heeft uitgespeeld. En dan rijst de vraag of de critiek niet beter zou gedaan hebben nu en dan V.N.S. weer eens onder handen te namen en zich zijn geest voor te stellen zooals hij werkelijk was, in plaats van K. van den Oever na te praten wiens anathemen hebben bijgedragen om, zooniet de beteekenis van V.N.S. geheel te miskennen, dan toch de geschiedschrijving te verwringen. Wanneer schr. zegt dat Stijn Streuvels met zijn lyrisch realisme, gedragen door het noodlotsgevoel, teruggekeerd is tot de traditie, en de typische uitlating van Van de Woestijne bijtreedt die erkend heeft dat Streuvels den Europeeschen geest van V.N.S. heeft teruggevoerd naar het eng Vlaamsch levensbegrip, dan zal zij wel willen toegeven dat V.N.S. in Stijn Streuvels' persoon die, zooniet van het eerste uur, dan toch van 1896 heeft meegewerkt, zich al heel vroeg tot de traditie heeft bekeerd. Dat Dr. Sertorius zich vóóral gedocumenteerd heeft in de vijf en twintig jaargangen van Vlaamsche Arbeid, blijkt uit haar eenzijdige en niet genoeg door eigen ondervinding gecontroleerde beoordeeling van V.N.S., en daarbij nog ten overvloede uit de aanzienlijke plaats die zij in de geschiedenis inruimt aan Vlaamsche Arbeid, en het belang dat zij hecht aan de uitlatingen van Van den Oever wiens invloed overigens door schr. wordt ontkend. De voorstelling alsof de V.N.S.'ers zich ‘op sleeptouw hebben laten nemen door het positivistische, naturalistische en decadente Frankrijk’ lijkt ons ook wat boud, en de bewering dat zij door hun geest ‘zoo ver mogelijk (sic) van het Vlaamsche wezen en de Vlaamsche traditie verwijderd waren’ kan slechts worden gehandhaafd door iemand die de V.N.S.'ers allerminst van dichtbij kent, maar die in elk geval als onpartijdig historieschrijver zich had dienen te herinneren dat zij, al was 't maar door hun diep begrip en volledig besef van Gezelle's grootheid, toch nog niet zoo heel verbasterd waren. Ten slotte lijkt het ons dat schr. te veel belang hecht aan den Franschen invloed op V.N.S. Verre van ons dien te onderschatten! Zij dweepten (en doen het nóg) met Flaubert, en toenmaals ook met J.K. Huysmans (iets minder met Zola),
maar wij gelooven niet dat in dié geestdrift de oorzaak zou te zoeken zijn van de verwijdering van het volk, - gesteld dat men hun die verwijdering zou kunnen verwijten. Wel geven wij toe (en dat is een bijzonderheid die schr. over 't hoofd heeft gezien) dat V.N.S. moet aansprakelijk gesteld worden voor een manierisme dat de volgelingen hebben nagestreefd en waarvan de oorsprong wellicht (want wij zijn hier op een glibberig terrein) te zoeken is in de hyper-bewondering voor Flaubert en den cultus van den vorm. Dàn eerst zou er kunnen gesproken worden van ‘verwijdering van het volk’ (waarvan enkele verschijnselen te zoeken zijn in latere tijdschriften, o.a. in de Boomgaard en tot in Het Roode Zeil) hetgeen wij op zichzelf niet als een literaire ramp beschouwen, en dat zou men ook moeten toeschrijven aan de meer uitgebreide kennis der Franschen, van de latere symbolisten, van Gide, Schwob, tot Lautréamont toe, waarbij Flaubert, en met hem de V.N.S.'ers, dan haast als classieken komen te staan! En overigens, het zij nog eens gezegd, die z.g. verwijdering van het volk, wat doet het er toe? Is het niet inhaerent aan elke nieuwe strekking in muziek, plastiek zoowel als in literatuur, dat de massa ze aanvankelijk niet volgt? Het catastrofale daarvan zien wij heelemaal niet in. Dat schr. heel haar boek dóór zooveel belang hecht aan het begrip het volk, is niet meer dan natuurlijk in een studie die voor doel heeft, niet de aesthetische waardebepaling der literatuur, maar hare aanknoopingspunten met de gemeenschap. De nationaliteit der schr. is hier wellicht een factor van belang; als Zwitsersche zal zij gewend zijn aan een nauwe verhouding van de kunst tot het volk, en van huis uit vertrouwd met kunst die vóór alles vorkskunst is. Zij heeft niet anders gedaan als zoovele Vlaamsche geschriften die de kunstwaarde over 't hoofd zien terwille van de collectiviteit. Uit dien gezichtshoek is er heusch geen gebrek aan studies, en wegens de sociale en economische toestanden der Vlamingen is dat onvermijdelijk, en voorzeker niet te betreuren. Doch in den grond, en in hooger artistieke instantie, heeft waardeering der letteren ten overstaan van het volk niet de minste beteekenis. Het is het kostelijk paradox der Vlaamsche letteren, dat in geen andere litteratuur van Europa, sedert zoo wat vijf en zeventig jaar, zooveel drukte wordt gemaakt over
de mate waarin het volk door de letteren wordt gediend, en dat het precies de beweging is die men algemeen beweert het vèrst van het volk te hebben afgestaan die het groot impuls aan de letteren heeft gegeven en waaruit ten slotte de eerste-rangsmenschen der literatuur zijn voortgekomen! En het zal wel geen kleine voldoening zijn voor de V.N.S.'ers, (velen onder hen zijn nog in 't leven) dat hun invloed van onbetwistbaren diepgang is geweest, spijts al de critiek van degenen die er toch nimmer in gelukt zijn eens positief te formuleeren wat volgens hen de V.N.S.'ers wèl hadden moeten doen.
Wij herinneren ons niet dat de generatie die V.N.S. heeft opgevolgd en nagebootst zichzelf die der dilettanten en decadenten heeft genoemd. Ook die van de Boomgaard, ofschoon met een tikje dandysme, waren in den grond te zeer overtuigd het bij het rechte eind te hebben om zoo sceptisch tegenover zichzelf te staan. Wanneer zij later met alles behalve mildheid voor decadenten werden uitgemaakt dan was het vooral door Karel van den Oever die nooit afgelaten heeft met de woede van een Savonarola andersdenkenden en -voelenden te excommunieeren. De geschiedenis van Vlaamsche Arbeid is voortreffelijk afgeteekend in het 2e deel van het werk. Van in 1905 heeft V.A. den aanval der Dietsche Warande en Belfort tegen V.N.S. voortgezet. Al meer en meer was de geest der jongeren, of ten minste van een zekere categorie, naar de ethiek gekeerd. Hoe moedig en begeesterd het manifest van V.A. zich ook uitsprak voor het ideaal der jongere katholieken in de formuul: De Kunst voor God en Vlaanderen, dan kon uit die beweging de invloed van ditmaal het ‘zwarte’ Frankrijk al evenmin worden geschakeld en de breede verdraagzame geest van het huis, dat ook voor veel niet-katholieken openstond, had voor gevolg dat V.A. ten slotte een goed deel van zijn beste lyriek en van de degelijkste critische bijdragen aan de vrijdenkende medewerkers verschuldigd is. Schr. betuigt ook dat ten slotte de katholiek gekleurde cultuur van V.A. een faillissement is geworden. Tot den oorlog (en later ook, zouden wij er bij voegen) blijven de mannen van V.N.S. de sterren van eerste grootte. Zij ook waren het die Pallieter het levendigst begroetten, terwijl ook weer ‘de jongeren’ het eerst hun argwaan tegen Timmermans zouden formuleeren, en conse-
quent zijn de V.N.S.'ers ook geweest met tegenover Pallieter in de eerste plaats een zuiver aesthetische stelling te nemen.
In de knap doorgevoerde overzichtelijke studie over Vlaanderen en Holland (III) zou er te wijzen zijn op veel kwaliteiten die ze maken tot een schitterend stuk. De grondige verschillen en zelfs de nuances tusschen de beide stamverwanten zijn daar goed beschreven, en schr. heeft er de beste bronnen geraadpleegd, zooals blijkt uit het aanhalen van het artikel van Vermeylen in Vlaanderen (1904) die aantoont dat de verhouding van Vlaanderen tot Holland nog door andere en diepere verschillen dan de zuiver literaire wordt bepaald, en van het opstel van Teirlinck in Vlaamsche Arbeid (1909) die op zijn beurt het onderscheid tusschen Holland en Vlaanderen straf heeft omschreven. In het laatste deel van haar werk heeft schr. de na-oorlogsche toestanden onderzocht. Schr. is wel vriendelijk gewag te maken van de studie die wij schreven in 1920 over acht jaar Vlaamsche literatuur (1910-1917) en een paar kleine vergissingen hebben weinig belang; toch moeten wij er op aandringen dat wij de jaren vóór den oorlog wel degelijk als het einde van een bloeitijdperk hebben voorgesteld, en dat daarin wel de erkenning van een loomheid en decadentie besloten ligt. In de bewering dat wij behooren tot de ‘eenzijdigst aesthetische groep’ voor den oorlog, n.l. de Boomgaard (1909-1911) hooren wij zoo iets als den klank van Van den Oever en zij is trouwens ook al heel betrekkelijk - wij waren niet zóó aan de Boomgaard gebonden dat ons inzicht in de nietaesthetische voorwaarden der literatuur daardoor tien jaar later nog zou beneveld geweest zijn. In het overzicht der naoorlogsche toestanden houdt schr. rekening met de tijdschriften die, hoe kort zij ook leven, beteekenis hebben omdat zij, in de chaos van het eerste decennium na 1918, de verzuchtingen en idealen van een nieuw geslacht canaliseeren: Ruimte met zijn uitgesproken ethisch programma, Ter Waarheid, Pogen, Jong Dietschland, Opbouwen, Hooger leven tot zelfs De Pelgrim, dien zij niet zonder geest noemt ‘eine sonderbare halb mystische Gruppe von Mönchen und Laien’.
Het is spijtig dat schr. ook vóór den oorlog niet wat meer
belang gehecht heeft aan sommige nu slechts geciteerde tijdschriften, waaronder Ontwaking dat, samen met Nieuw Leven, toch een periode van negen jaar heeft bestreken (eerste reeks 1896; tweede reeks 1902-1909; samen met Nieuw Leven tot 1910)! Het verdienstelijk repertorium van Dr. R. Roemans, Bibliographie van de moderne Vlaamsche literatuur, zou haar groote diensten hebben bewezen. Terloops zij gezegd dat de beteekenis van Ontwaking ten opzichte van de kennis der Russen beslist overdreven is. Ontwaking heeft zich heel weinig met de Russen ingelaten, (en G. Eekhoud heeft er nooit aan meegewerkt), en het zijn zeker niet de toen nog piepjongen zooals Verbruggen en de Bock die aan de Vlamingen Tolstoi en Gorki hebben geopenbaard. Doch het is niet meer dan natuurlijk dat in die tijd al de aandacht geconcentreerd wordt op Van Nu en Straks en zijn voornaamsten tegenhanger Vlaamsche Arbeid. Mag nu schr. zich wat gereedelijk hebben laten leiden door de informaties van Vlaamsche Arbeid (wat voor een uitheemsche wel heel vergeeflijk is, en Vl. A. blijft in elk geval een onbetwistbaar zuivere bron), dan pleit het weeral voor haren objectieven kijk wanneer zij zegt dat de actie van de beweging der jaren 1920-'25 thans geheel verzwakt is.
Er zou nog heel wat te zeggen zijn over de pessimistische conclusies van dat merkwaardig boek. Wij moeten toegeven dat de literatuur in het teeken staat van het discrediet. Het woord zelf heeft door allerlei misverstanden een verdachten klank gekregen en de letterkundigen oogsten thans wat zij gezaaid hebben. Maar men doet verstandig met de relativiteit van dergelijke verschijnsels niet uit het oog te verliezen en niet te vergeten dat er aan de hooge beteekenis der letterkunde niets wordt afgedaan door tijdelijke bevliegingen of zelfs door een nieuwe oriënteering der gedachten. Wel beseffen wij dat het een groot ongelijk en een zwakte geweest is, destijds niet krachtdadiger te hebben geprotesteerd èn tegen het fulmineeren van Karel van den Oever die zich soms, ter wille van zijn idealen, tot aanmatigend toe heeft aangesteld, èn tegen de vaak fanatieke revendicaties der jongeren die den mond vol hebben gehad van ethiek en wier prestaties niet in verhouding zijn geweest met hun inzichten. Maar gedane dingen hebben
geen keer. Wat er ook van zij, wij kunnen ons moeilijk vereenigen met de donkere vooruitzichten der schr. Van 1890 tot 1930 hebben wij in het teeken der literatuur gestaan. ‘Die Literatur war mehr als der Spiegel des Lebens und seiner Fragen; sie war gerade zu das Kampffeld der Problemen. Die literarische Lösung der Lebensfragen stand an der Spitze aller geistigen Bemühungen; in der Ebene des Literarischen suchten die Ideen ihre Entscheidungen, und das ganze übrige Leben, das praktische Geschehen ist von hier aus aufs lebhafteste aufgeregt, ja gelenkt worden.’ En verder: ‘Diese “literarische” Zeit die soweit wir heute sehen können, jetzt erschöpft ist und zusammenbricht, dauert also für Flandern nur von 1890 bis 1930’. Doch het lijkt ons overdreven om uit het faillissement der sociale en ethische literatuur te besluiten tot den zichtbaren ondergang der literatuur. Wij zien de teekenen niet die er op wijzen dat deze tijd ‘sich nicht mehr literarisch ausdrücken, sich nicht mehr literarisch erkennen und entwickeln kann’. Weliswaar heeft schr. voor haar stelling eenig voedsel gevonden in de gezegden van sommigen onzer schrijvers en men kan haar noodlottige inzichten niet kwalijk nemen wanneer men luistert naar b.v. Maurice Roelants, die in den Almanak voor Vlaanderen (1930) schreef dat wij slechts een literatuur bezitten ‘voor bloemlezingen en meisjesalbums’, maar dergelijke uitlatingen zijn toch niet meer dan literaire boutaden en worden gelukkig weerlegd door het werk van Roelants zelf, van Walschap, Zielens, van Cauwelaert, R. Brulez, F. de Backer, F. de Pillecyn, M. Gysen enz. om niet eens te spreken van ouderen zooals Baekelmans die ons eerstdaags weer een nieuwen roman gaat schenken. Zou Vlaanderen uitzondering maken in de Europeesche literaire bedrijvigheid? Waarom zouden wij moeten vertwijfelen wanneer wij elders de belletrie zelfs in de meest ‘aesthetische’ gedaanten zien fleuren? Dat wij op den drempel staan van een nieuwe tijd die ‘ohne literarische Führung fertig werden kann’, - dat is goed mogelijk, en het hekken kan zeker niet aan den ouden stijl blijven hangen, maar het zou wel jammer, en overigens abnormaal en ongezond zijn, indien de nieuwe Vlaamsche ontwikkeling, die ons zooveel zegen moet brengen, onvereenigbaar was met den bloei onzer literatuur, met of zonder ethiek.
Met haar buitengewoon knap essay dat stampvol van gedachten zit heeft Dr. S. een grooten dienst bewezen aan de Vlaamsche literatuur: vreemdelingen die haar ware beteekenis willen leeren kennen, kunnen niet beter worden ingelicht.
A.H. Cornette