[p. 187]

Verzen

Zelfkant
 
Ik houd het meest van de halfland'lijkheid:
 
Van 't gras, dat arm'lijk op fabrieksterreinen
 
Groeit; van de weidewinden, die met lijnen
 
Vol waschgoed spelen; waar de lorrie rijdt,
 
 
 
Bevracht met het geheim der dokspoorlijnen.
 
Want 'k weet, dat ik waar men het leven slijt
 
En toch niet leven kan, meer eenzaamheid
 
Zal vinden dan in bergen of ravijnen.
 
 
 
De walm van stoomtram en van bleekerij
 
Of van de ovens waar men schelpen brandt
 
Is meer dan thymgeur aanstichter van droomen,
 
 
 
En 't zwarte kalf in 't weitje aan den rand
 
Wordt door een onverhoopt gedicht bevrijd
 
En in éen beeld met sintels opgenomen.
[p. 188]
De zusters
 
Bleek lagen zij naast elkaar.
 
Zij wilden sterven tezamen,
 
Voordat de liefde 'n voor haar
 
Smadelijker aftocht beraamde.
 
Zij lagen, gezicht naast gezicht,
 
De hond uit de kamer, vensters dicht.
 
 
 
Maar de zoete dood naar buiten gleed
 
Door kieren, men rook hem onder.
 
Reeds diep waren zij in het wonder,
 
Toen de moeder gillend opensmeet. -
 
 
 
Is de eene hier, de andere daar,
 
Dan leven zij voor den schijn.
 
Want zij leven het liefst voor elkaar,
 
Sinds zij samen gestorven zijn.
[p. 189]
De stroom
 
Soms leed ik door zijn openhartigheid,
 
En dan weer, milder, kon ik er om lachen,
 
Dat alles wat ik schuil hield en omzwachteld
 
Door hem zoo arg'loos werd tentoongespreid.
 
 
 
Weinigen kende 'k, die even doorzichtig
 
De rimpelingen van hun zielsverband
 
Verrieden, als bekabbeld bodemzand
 
Stellig- en fijngevormd, en nooit gewichtig.
 
 
 
Is het een vrouw geweest, een vriendenkring,
 
Die hem lichtvaardig hebben opgewoeld?....
 
Want ik bespeur, sinds hij weer verder spoelt,
 
Een troebele, verbogen spiegeling,
 
Waardoor mijn diepere herinnering
 
Zoo weinig trouw blijft, en zoo snel bekoelt.
[p. 190]
De Congofetisch
 
Hij hangt tusschen de bamboe, stekelig
 
Van uit mijn tropenkist getrokken spijkers.
 
Zij dansen. Ik die met mijn koortsen lig,
 
Ik spuw hem midden in zijn houten kijkers!
 
 
 
Hij kruipt opzij, zoo walg'lijk als een krab
 
Met zijn door 't slijm beleedigd oogenpaar.
 
De inboorlingen krijschen rond mijn baar,
 
Dat ik hun krijgskansen vernietigd heb!
 
 
 
Maar daar opnieuw, vlak naast de folterpaal,
 
Zie ik hem grijnzen of er niets gebeurd was,
 
Met in zijn oog, of 't nimmer nog besmeurd was,
 
Een groote, fonkelende bloedkoraal!
 
 
 
Hoe lang zal deze heete angst nog duren?
 
Mijn pijn zal mind'ren, ook de zon zal luwen,
 
En 'k droom mij in 't museum van Tervueren,
 
Waar 'k hem gebracht heb, hulpeloos en schuw...
[p. 191]
De oude gang
 
Kent de gang bij nacht nog wie
 
Daar loopen, alle drie?
 
Want vader, moeder en kind
 
Loopen daar, kaarsen in den wind.
 
 
 
Hoe werpt hun fladderend vuur
 
Schaduwen op den witten muur:
 
Twee groote, en hoog daartusschen
 
De kleine aan hun handenlussen.
 
 
 
O breek niet hun wankele rij,
 
Maar laat hen langzaam voorbij -
 
Gaan tot hun kaarsengewiegel
 
Glimlachend verdwijnt in den spiegel.
 
 
 
S. Vestdijk