De schaatsentocht
I
Een poos had Corrie voor zich uit zitten turen - nu huiverde ze en trok haar schouders samen. Ze had het gevoel alsof haar hoofdhuid bevroren was, en er geen haar op groeide. Even streek ze met haar hand over haar krullen.
- Jij vindt altijd wel weer wàt, had Lous gezegd, - dat korte krulhaar is zoo zeldzaam. - Met dat al was ze zonder werk, een half jaar nu; ja, het liep al van het eene seizoen in het andere. - Juffrouw Tichelaar, zei de patroon, u zult tegen de volgende maand naar een andere werkkring moeten uitzien, het spijt me, maar u begrijpt - Je begreep het, je hadt het al zoo lang verwacht. - En op een middag liep je naar huis, in je zomerjurk, zonder hoed; - je hadt je laatste salaris ontvangen, je was vrij. De boomen waren groen, en de winkels deden zoo hun best, ze étaleerden nog mooier dan de vorige week, en alles was weer goedkooper geworden. Een oogenblik dacht je ernstig over een tasch, en een paar schoenen - maar je mocht je geld nu niet meer lichtvaardig uitgeven. - Had je het maar nooit gedaan. -
Corrie stond op en keek naar de kachel. Hij brandde flauwtjes, en op de ramen stond de Oostenwind. Het was half elf, gewoonlijk ging ze uit om dezen tijd, maar de laatste dagen had ze in bed gelegen met griep. - U treft het, zei haar hospita, blijft u er maar onder, het is buiten zoo bitter koud. Maar nu, sinds ze was opgestaan, moest ze ook maar weer durven. Winkels binnenloopen en om werk vragen. Geen groote magazijnen, maar kleine, particuliere zaken. Je wist het nooit, de vrouw kon ziek zijn, kon tijdelijk moeten worden vervangen. Je zoudt ook kunnen vragen naar huishoudelijk
werk. ‘Als er geen klanten zijn, kan ik op de baby passen. - O, is hier geen baby - ik dacht misschien’ - En je glimlachte verontschuldigend.
Ze sloeg een shawl om onder haar mantel, zocht een warme muts uit, die ze over haar ooren trok. Nu eens kijken of die kou wel zoo erg was. Hm, op de hoek van de straat was het plotseling alsof je geen kleeren aan hadt - je moest daar nog even aan wennen. Er was ontegenzeggelijk iets sportiefs in, met een van kou verstijfde kaak om werk te vragen, maar van het sportieve naar het belachelijke il n'y a qu'un pas. - Ze liep vlug voort en keek niet naar de winkels; na enkele minuten vroeg ze zich af: waar ga je eigenlijk naar toe? Waarom begin je altijd in een verre buurt, waarom niet in de wolwinkel beneden je? 't Is waar, de juffrouw uit die winkel kent je, maar dat moest een aanbeveling voor je zijn. Geloof maar dat ze alles van je weet, niet juist wat er te weten is, maar allerlei merkwaardige dingen, waar je je laat permanenten, en zoo.
Corrie liep het Vondelpark binnen en werd meteen getroffen door een bekend geluid, het klonk hol en scherp, het zong gonzend in haar ooren. Bijna tegelijkertijd zag ze ook: kinderen, die zich voortbewogen op het ijs, het harde, witte ijs - het sterke en gladde ijs. - Ze liep er heen en bleef aan den kant staan. Het was of haar hart pijn deed. Ze had zooveel jaren schaatsen gereden met de jongens, met Harm en Dirk, en Joost. Henk ging niet mee, - Dies ook niet. Schaatsentochten rondom Amsterdam, zij met de jongens als het eenige zusje - niets in haar jeugd was zoo heerlijk geweest als dat. Harm, met zijn lange, jonge beenen, en Dirk die zich zoo taai hield tegen den wind in. Joost was wel eens wat uit zijn humeur, maar daar lette je niet op. Hij wilde nooit chocola drinken, vond het onzinnig om ‘je goede geld uit te geven aan zulk bocht’ - maar je wist niet van ‘goed geld.’ Moeder gaf je een extra dubbeltje voor een nieuwe schaatsenband, maar die had je zelden noodig, en ze vroeg geen afrekening. - Je hadt ineens een groot verlangen naar Harm, als je nu aan hem dacht.
Corrie hield haar adem in - ze kon naar hem toegaan, hij woonde in Haarlem. Het was gemeen koud, maar Haarlem
lag toch zeker ten Westen van Amsterdam? je kwam er van zelf, je moest alleen oppassen, met die wind zoo pal in je rug, dat je niet in een wak reedt. Je hadt dat eens een man en een meisje zien doen, het leek alsof ze het zoo hadden gewild - maar ze gilden.
Kijk die kinderen hun armen en beenen bewegen - en aldoor het geluid van de krassende ijzers.
Ze zou nu gaan, zich klaar maken voor den tocht. Mijn God, het werd een nieuw leven. Ze was een beetje ziek geweest, en een ziek mensch was oud. O, kreeg ze nu plotseling medelijden met zichzelf? zoo, dat ze haar neus moest snuiten? En waarom? omdat ze in dat kleine kamertje in bed had gelegen - of om dit laatste halve jaar van werkeloosheid? - Hoe het zij - ze ging naar Harm.
Hij was natuurlijk niet meer dezelfde van vroeger. Je moest nu altijd denken: Harm en Leen, en Leen kende je eigenlijk niet. Hoe zouden ze je ontvangen? maar dit plan volvoerde je, dat wist je zeker. Je nam de tram naar Sloterdijk in de Spuistraat, dat vuilste en meest doodsche plekje van Amsterdam. Vroeger had je daarom alleen het land aan Haarlem, toen je er nog nooit geweest was. De onschuldig veroordeelde provinciestad. - Ze zou aan juffrouw Baks zeggen dat ze wegging, maar niet hoe, het oude mensch geen schrik op het lijf jagen. Een tasch mee met een tandenborstel? - och ja, je kon niet inééns terug. Doorgaan naar Leiden? naar Dirk en Hetty. Het werd zooiets als de elf-stedentocht, maar met slapen er tusschenin. Waarom niet? ze had hier weinig te verzuimen - misschien vond ze werk in een vreemde stad. Amsterdam bood de meeste kansen, werd er gezegd, en het zou op een vlucht lijken, als ze wegging. Misschien zou ze juist vanmorgen in een winkel zijn klaar gekomen, - maar het kon nu niet anders meer, ze had het ijs gezien.
Op de overloop kwam ze juffrouw Baks, haar hospita, tegen. - Zoo, durft u er weer doorheen?
- O ja. Hoort u eens, ik ga een paar dagen bij mijn jongste broer logeeren, ik ben nu toch vrij.
De vrouw keek haar scherp aan. - En nu heb ik juist vanmorgen uw kachel aangelegd.
En hoe! dacht Corrie. Met een verbeten glimlachje zei ze:
U kunt er vanmiddag zelf gaan zitten, - lekker warm. - Nu deed ze de kamerdeur achter zich dicht. O, die sombere, smakelooze, stoffige kamer! Ze had hem gehuurd in een wanhoopsbui, drie maanden geleden, omdat hij goedkoop was en slecht, en ze zichzelf zei, dat ze niets beters mocht verwachten. Zoo nam je vroeger een deken van je bed, als je boos was op moeder, omdat ze je onrechtvaardig had behandeld, en je sliep heel licht en droomde, en werd telkens huiverend wakker. Pas tegen den morgen, als het nog kouder werd, gaf je je gewonnen; je trok weer al het dek over je heen, en je hart gaf moeder gelijk.
Schaatsen, en een tasch - het hoog noodige erin stoppen. Een cadeautje voor Leen? je hadt niets meer in huis, geen pakjes gedroogde vruchten, zooals vroeger altijd, zelfs geen reep chocolade. - Je kon tenminste zeggen dat je niet alles voor jezelf had besteed. Je hadt Joost een tijd-lang geholpen, toen hij werkeloos was. Waarom jij dat moest doen, en niet een van de anderen - Henk bijvoorbeeld - daar haalde je je schouders voor op. Waarom jij niet? je verdiende toen honderd gulden in de maand, en stuurde Joost de helft. Van vijftig gulden kon je niet rondkomen, maar je hadt wat opgespaard, en vroeg je niet af hoe Joost leefde en omzwierf. Je vermoedde dat hij een maîtresse had, daarom ging je niet naar Utrecht om hem op te zoeken. Maar iedere maand als je het geld stuurde, had je zoo'n wee gevoel in je borst. Vijftig gulden voor twee menschen - was het gemakkelijker samen armoe te lijden dan alleen? troostte die vrouw hem? - Later bleek dat je je vergist hadt; je wandelde met Joost door Utrecht, en je zag zijn zit-slaapkamer met het divanbed. Aan het fonteintje in de gang waschte hij zich, er was niets waarin je een vrouwenhand herkende, en zijn hospita zag er niet naar uit, alsof ze ongerechtigheden over haar kant liet gaan.
Zoo, nu weggaan, je door niets meer laten ophouden - juffrouw Baks liep niet altijd in de gang. Iets zeggen over de post? Och, wat zou ze anders met je post kunnen doen, dan zoo onverschillig mogelijk bewaren? - en dat was goed genoeg. - De voordeur achter je dicht - de straat - vrijheid. Je was het begonnen.
Je schaatsen vielen kletterend op het ijs; je hadt geleerd staande onder te binden. Je gezicht werd rood door het bukken, en door het verlangen; - gek, dat je het haast niet afwachten kon. De zon scheen helder, en er wapperde een vlag boven je hoofd. Druk was het nog niet - toch hoorde je de bekende geluiden. Waarom was je zoolang mistroostig geweest? de wereld bestond toch nog, en was wijder en grootscher dan in je herinnering. - Ze richtte zich op. - En al het water lag bevroren onder de zon, je kon er maar overheen glijden. O, en het ging nog, net als vroeger, je hadt plotseling vaart, en soms even voelde je je lichaam trillen door het ongewone van het balanceeren op de smalle ijzers. Je handen werden koud, de eerste vijf minuten, en na een kwartier deden je enkels zoo'n pijn, dat je dacht te zuilen vallen. Maar dat alles ging over. Moeder zei dat tegen je, lang geleden, als je met tintelende handen en een gezicht verwrongen van ingehouden tranen naar haar toe kwam loopen.
- Stil maar, het gaat over. - Woorden voor je leven.
Je reedt niet minder vast dan vroeger, - en gisteren lag je nog ziek in je bed. Je zoudt kunnen juichen! Nu je werkeloos was, had de vreugde een bijsmaak van zorgeloosheid, en dat had je nooit gekend. Je leefde altijd voorzichtig, en wel doordacht. Maar denken hielp nu niet meer. Je hadt geleerd voor jezelf te zorgen, maar als dat onmogelijk werd, dan schudde je ook de verantwoordelijkheid van je af - tenminste zoolang je op schaatsen stondt. - Je hadt Amsterdam al achter je gelaten - je keek niet om. - De baan was bijna voor jou alleen; hier en daar speelden kinderen op het ijs, de scholen waren uit - en iedere honderd meter stond een baanveger stil naast zijn bezem. Je zoudt er wel komen, en als Harm en Leen niet thuis waren, dan bleef je door het stadje zwerven, totdat het donker werd. Dan ging iedereen naar huis en porde de kachel weer op. Je wist niet of Leen kon rijden, de paar jaar dat je haar kende, was er geen ijs geweest. En misschien verwachtte ze haar eerste kind, en moest daarom thuis blijven. Als je eenmaal voor een deur stondt en had aangebeld, wilde je ook liefst worden open gedaan.
Het ging nu al beter met je voeten, je zwierde weer met
den ouden slag, - en je hadt geleerd door te zetten, al viel dat lichter wanneer je niet alleen was. De meeste menschen hielden niet van de eenzaamheid - jij wel. Het werd je trouwens niet gevraagd. Je dacht dat je later wel eens met een vriendin zoudt kunnen samen wonen, maar als je daar aan toe was, had je het misschien niet meer noodig. Voorloopig wachtte je nog op den vriend, al wilde je dat nauwelijks jezelf bekennen. Toen je twintig was, dacht je dat je zoudt hopen tot je dertigste jaar, en dan niet meer. Nu was je dertig geweest, en je geloofde niet dat je oud was. Moeder had eens gezegd: een vrouw past altijd bij een man, als ze maar den goeden uitzoekt. - Bernard - Nou ja, daar niet aan denken. Nu zou je alleen nog naar het zingen van de ijzers luisteren. Tusschen Halfweg en Haarlem ging ze een tentje op het ijs binnen. Er zaten enkele menschen - in den hoek een zwijgend paartje, dat haar met groote oogen opnam. Een meisje tegenover haar was in druk gesprek met den baas van het koekenzoopie. Ze droeg een zwarte rok en een rood-wollen trui; een gebreide muts was over haar ooren getrokken, zoodat Corrie niets van haar hoofdhaar zag; het gezicht was smal en fijn van trekken.
- Maar nu, met die nieuwe pachtwet - er branden ook ineens minder boerderijen af.
De man glimlachte vaag en keek naar Corrie.
- Een kop chocola, alstublieft.
Hij schonk in. - Het zal misschien een beetje beter worden, maar - Hij zette de dampende kop voor haar neer. - De menschen zeggen zoo gauw: Erger kan het niet - het kan altijd erger.
- Tja, zei het meisje. Ze had koele, licht-grijze oogen.
Het paartje fluisterde even met nauw bewegenden mond.
- Maar ik geloof niet dat we bang hoeven te zijn voor revolutie, in ons land.
- We hebben het nog niet slecht genoeg, zei de man.
- U en ik waarschijnlijk niet, maar de werkeloosheid is toch wel heel groot.
- Ja, zei Corrie, en knikte even.
Er kwam een nieuwe klant binnen, en het meisje keek Corrie oplettend aan. Na tien minuten stonden ze beide op,
krabbelden de tent uit, en wendden hun gezicht naar Haarlem.
- Zullen we een eindje samen rijden?
- Goed. Hoe wilt u, kruiselings? - Ze vatten elkaars handen. - Het is prettiger dan zoo'n langen tijd alleen, zei Corrie.
- Komt u van Amsterdam?
- Ja.
- Bent u al lang zonder werk?
- Een half jaar.
- Dat vind ik heel lang. - Er is zeker niets aan te doen?
Corrie vertelde, kort en zakelijk. Onderwijl gingen ze vlug voort; het meisje stond stevig en had groote vaardigheid, maar de meeste kracht ging van Corrie uit. Ze voelde het en het deed haar plezier.
- Hoort u eens - ik heet Tilda Hugeno, en ik ben journaliste. Ik heb er al vaker over gedacht, iemand bij me in huis te nemen; ik geloof dat ik veel meer zou kunnen verdienen, als ik meer tijd had - ik zou allerlei willen schrijven. Maar nu heb ik de huishouding erbij - vrij omslachtig, en zoo. Als een ander die voor mij zou kunnen doen? - Maar ik ben precies en veeleischend - ik geloof dat ik slecht zou zijn, voor een ander. Stel dat u bij me in huis zoudt komen - ik heb genoeg ruimte, u zoudt een zit-slaapkamer krijgen; - hebt u meubelen?
- Enkele dingen maar.
- Dat is gemakkelijk. Ik zou u dus kost en inwoning geven, en nog een klein beetje geld, dat heeft u natuurlijk noodig. Maar u zoudt heel hard moeten werken. En misschien klopt het niet, ik bedoel: de berekening die ik gemaakt heb. Het zou in mijn voordeel moeten zijn. Ik heb soms plotseling veel geld noodig - eigenlijk niet in de werkelijkheid, maar in mijn gedachten, - ik wil sparen, weten dat ik het heb. Kunt u dat begrijpen?
- Begrijpen wel, zei Corrie, maar toch ben ik anders - en wat ik gespaard had, is op. Een korte poos spraken ze niet, de baan werd drukker. Toen ze de eerste huizen van Haarlem genaderd waren, zei Tilda: Hier wil ik afbinden, - maar als u het goed vindt, schrijf ik uw naam en adres op.
- Ja, zei Corrie.
Tilda haalde potlood en papier uit haar taschje. - Mag ik tegen uw rug aanschrijven? Ze probeerde het, maar duwde Corrie voort over het gladde ijs. Voor het eerst lachten ze samen. - Hoor eens, Corrie Tichelaar, stel je er niet te veel van voor, ik ben niet beminnelijk.
- Misschien voor mij wel, zei Corrie, en voelde dat ze bloosde.
De ander keek haar verwonderd aan. - Ik heb veel vrienden, maar ik vraag me af of ze van me houden? ik geloof het niet. Ze vinden me: de moeite waard - het is heel gek. Misschien denken ze ook dat er nog iets achter zit, dat ik plotseling mezelf zal geven. Gisteren zei een collega tegen me: Je bent een verdomde egoïst. Ik laat de menschen maar praten, ik weet het zelf ook niet, hoe ik ben. Nou, Corrie, jij blijft een paar dagen weg, maar ik beslis niet binnen de week. Ik denk hier al lang over, maar het zal me toch zelfoverwinning kosten, zie je. Dag!
Ze drukten elkaar de hand. Een oogenblik dacht Corrie zich te bukken, en de schaatsen van Tilda af te doen, - maar ze deed het niet, en draaide zich vlug om. Als ze je nakijkt, zei ze zichzelf, zal ze tenminste zien dat je ook alleen kunt rijden, rechtop en gelijkmatig. Het bloed suisde door je lichaam. Stel je voor dat je een betrekking gevonden had bij een meisje van je eigen leeftijd. Waarom bond je niet meteen je schaatsen af en liep met haar mee naar huis? je wilde wel eens zien hoe ze woonde. Maar ze vroeg je dat niet, - ze wilde er nog over denken, en waarschijnlijk dacht ze: geld uitgeven om geld te verdienen is gevaarlijk. Maar ze was eerzuchtig, ze wilde wel eens zien wat ze presteeren kon. - Je stelde je voor dat ze in een modern en licht huis woonde; een ingebouwd bad en een electrische boiler van de gemeente, gemakkelijk en duur. Zeker zou het bad nu vuil zijn, en als Tilda dat zag, dacht ze weer aan de mogelijkheid van ‘beschaafde hulp’. Zoo heette dat. Daar, bij die brug, kon je niet verder; - het was er een drukte van komen en gaan. Je stondt plotseling weer op je voeten, breed-uit en plat. Nu ging je den weg vragen naar Harm.
II
Je was om drie uur bij Leen aangekomen - veel te vroeg, natuurlijk, maar je wist niet anders te doen dan toegang te vragen tot dat huis, het eenige in de stad waar je gekend werd. In de kamer was het stil en warm; de klok tikte en wees nu bijna het uur aan, waarop Harm thuis zou komen. Leen had zwijgend het keukentafeltje voor drie personen gedekt; je was eigenlijk te moe om te eten, maar dat hoefde niemand te zien. Je mocht op den divan in de huiskamer slapen: het logeerkamertje op zolder was veel te koud, en Leen had, nu het zoo vroor, geen dekens over. Natuurlijk had je je plan te haastig volvoerd; - je zou naar huis terug willen gaan, zoodra je Harm gezien had. Maar wat dan? wachten op bericht van Tilda Hugeno, in die sombere kamer, waar je altijd alleen was? Je kon plotseling niet begrijpen dat je het drie maanden had volgehouden daar, en je zoudt willen huilen, - maar dat was toch misschien meer door vermoeidheid, de ongewone beweging in de buitenlucht. Je wist nu toch wel dat je aan dergelijke dingen niet moest toegeven.
Een sleutel in de deur, - de stem van Harm, neuriënd. - Hallo! riep Leen.
Die middag was goddank voorbij.
- Zoo, broertje.
- Corrie, heere-me-tijd! Ze omhelsden elkaar.
Dit was je jeugd die terug kwam; je hieldt het meest van Harm, en hij wist het, had het altijd aanvaard. Dat deed hij nog, natuurlijk, je hoorde het in zijn stem, - maar het was beter dat Leen het niet hoorde. Belachelijk, zooveel verder als Leen van hem afstond dan jijzelf, je hadt hem altijd gekend, toen je drie jaar was, zeulde je met hem in je armen. Je was veel te klein om hem te dragen, je verloor je evenwicht, maar met een wanhopige inspanning zette je eerst het broertje neer, en viel dan nog zelf om.
Harm vroeg naar je tocht. - Nee, niet lang over gedaan, twee uur misschien; het ijs was mooi, je herinnerde je van vroeger dat het minder kon. - Woorden - woorden. - Laten we aan tafel gaan, zei Leen. Die was al jaloersch en
trok een strak gezicht. - Mijn God, je kon het niet helpen; - haast nooit meer legde je beslag op Harm, je hadt hem overgegeven - wanneer had je hem toch voor het laatst gezien? Alleen een heel enkelen keer, dan wilde je weer voelen, dat je hem nader stond dan zij. - Je lie, naar de keuken, je schouder raakte de zijne, doordat hij vragend naar je omkeek.
- Hoe lang? zes maanden nu - het is geen grapje. En ik ben zoo verwaand geweest te denken dat ik toch wel iets vinden zou. De Tichelaars zijn verwaand, vind je niet, Leen? en alle families zijn het, - maar de meeste weten het niet.
- Waar heb je van geleefd? vroeg Harm, en je hoorde een kleine verlegenheid in zijn stem, waarschijnlijk omdat hij dit nooit eerder gevraagd had.
- Och, zei je, - dat is van geen belang meer - maar waar zal ik van leven?
Gut, jullie hebt een nieuw gas-fornuis; - afbetaling?
- Ja, zei Leen - Harm was er tegen, maar ik vind dat nonsens.
Corrie schoof haar stoel aan. Natuurlijk was Harm er tegen, dacht ze, zoo waren ze immers opgevoed? Je zag duidelijk de winkel voor je, de eerste in Amsterdam waar je op afbetaling kon koopen. Een verachte winkel - je liep eraan voorbij, bleef nooit staan kijken voor de uitstalkasten. Als je geen geld hadt, kocht je niet. - Maar Leen moest een gasfornuis hebben.
De bloedworst was te hard gebakken; je nam een plakje op je bord, en keek onwillekeurig naar Harm. Hij wist het natuurlijk ook nog, van die winkel, je zag het in zijn oogen. Hij tilde de deksel van een pan op. - Hier Cor, spruitjes. Wat aten wij toch ook, bij bloedworst?
- Roode kool, met appelen erdoor.
Leen lachte schamper. - Je moet het allemaal maar eens voor me opschrijven.
- Dat zou nogal wat helpen, zei Harm.
Corrie schrok. Dat Harm dit dorst te zeggen, deed haar plezier, maar niet dat hij het meende. Hij was nu eenmaal getrouwd, en je veronderstelde dan een zekere verblindheid. Hoe kon je bij jong-getrouwde menschen logeeren, als die
er niet was? Want de echte wijsheid van de liefde, zooals moeder die gekend had, moest je hier in ieder geval nog niet zoeken. Het sloeg haar plotseling neer, de gedachte dat er in Leen dingen waren, die Harm onuitstaanbaar vond. En daar zaten ze gedrieën aan het kleine keukentafeltje. Er was geen vreugde meer in het leven, sinds moeders dood, sinds je alles wist, datgene wat je in jezelf noemde: het vreeselijke geheim van de menschen. Soms was het hun liefdeloosheid, en soms hun ontrouw - of ook hun oppervlakkigheid. En niemand kon je uitzonderen - behalve moeder, nu ze dood was. Je slikte je tranen in, met het laffe water van de spruitjes.
- Nou, vroeg Harm, en waar zal je van leven? Kan je hier in Haarlem niet wat vinden?
Leen trok haar wenkbrauwen op. - Alsof hier geen duizende werkeloozen zijn.
- Misschien heb ik al wat gevonden, zei Corrie, en vertelde van haar ontmoeting op het ijs.
- Begin het niet, waarschuwde Harm - zoo'n andere vrouw, die jou commandeert. Heeft ze zich misschien al laten trekken?
Corrie glimlachte. - Ja, maar we hadden geen tegenwind.
- Dat moest er nog bijkomen; - nee, je kunt beter armoe lijden, dan dat.
Je praat als een kind, dacht Corrie. Hardop zei ze: Beter slaaf zijn, dan schulden hebben.
- Heb je schulden?
- Nog niet.
- Nou dan.
Ze glimlachte pijnlijk, hoorde nog zijn ‘nou dan’. Bestond er voor hem geen morgen? Hij wist niet hoe je je voelde, als je een half jaar lang van opgespaard geld had geleefd - en als je geen moeder meer hadt, die zei: maar je bent toch mijn kind.
- Ik kan wel eens naar dat meisje informeeren, zei Harm - heet ze Hugeno? Hoor eens, wat doen we vanavond? Ik vind deze maaltijd weinig feestelijk, en Corrie is over.
Ze besloten naar een Russische film te gaan. Laat ik goed moe worden, dacht Corrie, en slapen, ik kan niet wakker
liggen in dit huis. - Op straat nam ze luchtig den arm van haar broer. - Weten we eigenlijk iets van Rusland?
- Nou, een heel klein beetje.
Ze vroeg verder: Geloof jij in de Sowjet? en wist: ik stel mijn vraag met opzet zoo, dat Leen er zich over verwondert.
- Och ja, zei Harm, en sloeg háár met verwondering. Dat wil zeggen: Ik geloof dat het daar op het oogenblik niet anders kan. Dat volk heeft zoo ontzaggelijk geleden onder het Tsaren-despotisme, nu slaat het door in een ander uiterste. Zoo zijn de menschen - God neemt ons dat niet kwalijk.
Hij was de eenige van haar broers en zusters die den naam van God dorst uitspreken. - Dus je gelooft erin, omdat het bestaat, - maar heeft het een toekomst? Hij wachtte even voor hij antwoordde: Dat weet ik niet, kind.
Ze liep zwijgend met hem voort, de aanwezigheid van zijn vrouw hinderde haar niet. Hij noemde haar: kind, en ze hoorde daaruit zijn eigen besef van kleinheid. Voortgaan naast elkaar, ergens heen, het hinderde niet waarheen, en den heelen avond weten dat dit je broer was. In het donker kon je zijn gezicht nog zien; je zag geen gelijkenis tusschen hem en jou, zooals anderen wel. Hij bleef: de ander, je hadt hem anders lief dan jezelf, met het besef van een wereld tusschen je in, maar een wereld die je beide kende, die je vertrouwd was. Je dorst er niet altijd over te spreken, - soms was het of je allebei maar wat ronddwaalde, en je elkaar nooit meer zoudt ontmoeten. Toen moeder gestorven was, ontweek Harm je, - hij ging met Dina naar de doode kijken - niet met jou. Je zoudt het hem plotseling willen vragen, nu nog, na vijf jaar: Waarom met Dies? Hij dorst misschien niet alleen te gaan, en zooals een kind een pop meeneemt in het donker - Och, wat deed het er toe.
- Kan ik van Leiden naar den Haag komen? vroeg ze eensklaps, ik bedoel: op schaatsen.
- Ja, langs de Vink, een mooie weg. - Ga je morgen naar Dirk? Zaterdag - ik denk dat ik om elf uur vrij kan nemen; - als je op me wacht, breng ik je een eind.
- Goed. Rijdt Leen niet?
- Nee, en ze leert het nooit. Gisteravond hebben we het
nog eens geprobeerd op de club, ze kleedt er zich geweldig op aan, maar ze doet niets dan vallen.
Leen lachte. - Ik heb me toch best geamuseerd, het was zoo vroolijk met die muziek, en ik heb naar het dansen gekeken in de zaal.
Ze gingen nu de bioscoop binnen.
Het witte schraapsel van het ijs glinsterde in de zon. Harm reed al om haar heen. - Schiet op, zei hij, anders word je koud. Ze hoorde het verlangen in zijn stem en glimlachte. Zoo waren ze vroeger ook altijd begonnen, gretig en met een verren blik. Ze richtte zich op. - Mag ik voor?
- Ja, als je me waarschuwt voor spleten.
- Dat gaat vanzelf, ik ontwijk ze.
Ze reden weg. - Zoo had ze het gisteren niet gekend, die groote hand in de hare, en die steun in haar rug.
- Nou - hoe doen we dat?
- Je moet me niet teveel vaart geven, het maakt me bang.
Hij lachte, maar hield wat in. - Straks eens even uitvieren - dan laat ik je wel los - je moet denken: ik voel me nog jong.
- Ja, zei ze, en dacht: dat hij het zoo zeggen moet, zoo veel te nadrukkelijk; - arme jongen. - Het is zes jaar geleden dat vader wegging, toen was Harm dus eenentwintig, en toen mocht hij plotseling niet meer zoo heel jong zijn. Je leefde voort naast een moeder die je aankeek met in haar oogen altijd die smartelijke verwondering: dat hij zijn kinderen heeft kunnen achterlaten. Soms moest je haar antwoord geven, al had ze niets uitgesproken. Je ging naar haar toe en raakte haar schouders aan, maar schuchter - je wist niet of er troost was in je omarming. - Vader heeft zijn best gedaan, maar hij vindt ons nu geen kinderen meer - hij is toch al dien tijd gebleven. En wij hoorden weg te zijn misschien, zoodat hij weer met u alleen zou zijn geweest.
Moeders mond trok breed van droefheid. - Hij heeft het altijd gezegd, maar ik geloofde het niet, ik dacht dat zijn onrust voorbij zou gaan.
Je wilde er niet verder aan denken, je wangen gloeiden
zoo - het gras en alle lage heesters waren berijpt, de wereld was mooi en stil. Het was een geluk voor moeder dat ze stierf, een jaar later, - haar leven leek haar een mislukking. Dat was het niet, maar je kon het haar nooit goed zeggen, want je wilde haar je verdriet niet laten zien, maar evenmin je levensblijheid. Je ging wel begrijpen dat ze leed als vrouw, en dat zelf niet goed wist - of niet aanvaarden kon. En eigenlijk zag je dit nu plotseling zoo, terwijl je met Harm schaatsen reed.
- Het gaat fijn, hè? zei hij.
- Ja, heerlijk.
- Ik kan niet zoo heel ver mee, ik had Leen beloofd boodschappen met haar te doen op een vrijen middag, en om vijf uur moet ik weer werken. - Hij keek op zijn horloge. - We rijden pas een kwartier, gek, het lijkt veel langer, als je richting van huis afvoert.
- Heb je een tijd met Leen afgesproken?
- Ja, uiterlijk om twee uur terug, dan moeten we eten.
- O. Jullie kibbelen toch niet samen, wel?
- Kibbelen? hoe kom je erbij? Hij kwam nu naast haar rijden, stak zijn handen naar haar uit. - Ik zeg Leen altijd hoe ik over de dingen denk. Als je dat niet doet, zoogenaamd om de ander te sparen, dan hoop je ergernissen op die eens moeten losbarsten. En ik wil geen slecht huwelijk.
Ze zwegen en dachten beiden aan hun ouders.
De Leidsche trekvaart lag recht voor hen uit, al het wit van sneeuw en ijzel schitterde voor hun oogen. Twee mannen schoten pijlsnel langs hen - het duizelde Corrie. - Harm, ik moet even stilstaan.
Hij remde. - Wat is er?
- Niets - ik gloei zoo - laten we een poosje los rijden. - Hij sloeg nu krachteloos uit en bleef met haar gelijk. Ze praatten wat. In de bioscoop, den vorigen avond, hadden ze Tilda Hugeno ontmoet. Ze bleek zacht, bruin haar te hebben, kort geknipt en in het midden gescheiden.
- Waarom vond Leen haar onnatuurlijk?
- O, zei Harm, ze vindt alle gedistingeerde vrouwen aanstellerig.
- Maar jongen.
- Schrik je daar weer van? - Jij stelt je het huwelijk verkeerd voor, het is een school in menschenkennis. Ik kan je dingen opnoemen van Leen, die zoo goed zijn, als jij nooit in eenig mensch hebt gevonden.
Ze dorst niet te vragen: Bijvoorbeeld? - Dat geloof ik wel, zei ze zacht.
Hij ging voort: Ik wil niet die blinde liefde van moeder - en op een goeden dag werd ze alleen gelaten.
Corrie beet op haar lippen. Ze voelde dat ze hartstochtelijk partij koos voor de ‘blinde liefde’ - en Harm kon niet anders dan het ook doen, maar hij verzette zich nog.
- Praat niet zoo over moeder, zei ze, - weet je wel dat wij, alleen door haar voorbeeld - Ze kwam niet verder, haar mond trilde. - Vader niet kunnen haten - dacht ze - vader niet kunnen haten. -
Hij pakte haar arm, trok haar weer voort. - Kom, ik heb toch niets kwaads gezegd van moeder.
Je bent belachelijk gauw aangedaan, zei ze zichzelf, ik weet wel, dat komt door die laatste maanden van spanning.
- Een huisje op het ijs, en de man die was niet wijs - Cor, daar gaan we zitten.
Ze bond er haar schaatsen af. - Ken je dat vers nog heelemaal? vroeg ze.
- Dat weet ik niet. - Wel-berecht heet de knecht, welbereid heet de meid, naberouw heet de vrouw, - een huisje op het ijs, en de man die was niet wijs. Ze vulde aan: Welbemind heet het kind, trouw-verbond heet de hond.
De man van het koekenzoopie keek hen aan. - Wat zal het wezen?
Corrie lachte, - ze voelde zich eensklaps weer vroolijk worden.
- Toen Harm moest betalen, had hij natuurlijk aanmerkingen, ze had dat van te voren kunnen zeggen. - Vijftien cent voor een kop chocola? nou, daar is ook de klad in.
- Dure tijden, mijnheer.
- Man, er is nooit een goedkoopere tijd geweest.
- Ja mijnheer, en toch verdienen we niks.
- Dat is waar, zei Corrie.
Harm had een eigenaardige manier van geld te hanteeren,
alsof hij het verachtte en toch met een weemoedigen blik nakeek. Toen ze buiten stonden, zei hij: Nu ga ik maar meteen terug.
Ze strekte haar hand uit. - Nog honderd meter.
- Tweehonderd dan. - Ze reden langzaam. - Hoor eens, je stemde zoo met die man in dat er niets te verdienen valt, - als de nood hoog komt, dan schrijf je me toch, hè?
Dankbaarheid deed haar vlug zeggen: O, ik red me wel.
- Nou - en - vermoei je niet te veel, neem een treintje in Lisse of zoo.
- Ja - dag kerel.
Hij bukte zich snel en kuste haar. - Dag, het beste; - zal ik nog informeeren naar dat meisje?
- Och, wat vind je? je hebt haar nu gezien.
- Ja. Hij wuifde met zijn hand, aarzelde.
Ze knikte hem toe, haar glimlach verstarde al haast.
Nu moest ze dus aan Dirk en Hetty gaan denken.
III
Je was alweer wakker en hadt het liever nog niet willen zijn. Zwarte duisternis om je heen - Marietje had de gordijnen dicht getrokken, toen ze je die kruik bracht. Wonderlijk, dat je door een vreemd meisje werd verzorgd. Alles in dit huis was je vreemd, en het meest misschien Hetty's toon. Je wist wel dat je je altijd daarover had verwonderd, maar nooit zoozeer als nu. - Je hadt haar nog maar kort gesproken. Toen je binnenkwam - het was half vier - zat ze aan een ontredderde koffie-tafel en pelde amandelen.
De vlugge woorden van Marietje: Mevrouw, hier is uw schoonzuster.
Hetty keek op, haar oogen waren helder, zee-groen. - Wel verdraaid, Cor! Ze hadden elkaar omhelsd, en natuurlijk was je weer ontroerd - je voelde een slapte in je knieën. - Dat komt, zei je - ik verlangde naar een ouderwetsche tocht op schaatsen; en je praatte, deed de groeten van Harm en Leen.
Hetty schilde een peer voor je, en je at ossentong van een schaaltje, ongegeneerd met je handen.
Het dienstmeisje kwam weer binnen. - Kan ik afruimen, mevrouw?
- Wacht nog maar even, - laat is het toch. Maak jij liever een bed op voor juffrouw Corrie - veel dekens. - Je dacht aan den harden divan bij Leen, en aan de kou tusschen het raam en de getemperde kachel.
Hetty was altijd hartelijk geweest; toen moeder dood was, kwam ze een paar dagen bij je, was rustig en onaangedaan, sprak over Dirk's verdriet als over de ontsteltenis van een kind. Troost had ze niet voor je - of ging er troost uit van haar onaandoenlijkheid? - Je wist het niet meer, maar je voelde wel dat ze in een andere wereld leefde.
Om vier uur had ze je voorgesteld, thee te gaan drinken in Den Haag.
- Zeg het gerust als je er niet voor voelt.
- O, ik voel alleen voor dat bed met de vele dekens. - Ze had je dadelijk naar boven gebracht. - Je moet een poosje blijven - ik heb zoo vaak tegen Dirk gezegd: waarom komt Corrie niet? - Nou, ik doe dan even een paar boodschappen - we eten laat - lekker blijven liggen, hoor! En nog eens haar hoofd om den hoek van de deur: Kan ik wat voor je meebrengen uit het Haagje? Je was gaan zitten om je hooge schoenen los te rijgen. - Ik zou niet weten wat.
De kruik was nog warm, je kon niet lang hebben geslapen. Je had nog niet eens naar Doortje gevraagd, het eenige kind. Ze was nu dertien. In huis hoorde je geen enkel gerucht. Vreemd, het huis van Dirk, en er was hier niets, dat je aan vroeger deed denken.
Corrie draaide zich met dichte oogen om. Zou ze een paar dagen blijven? maar niet langer dan tot Dinsdag - je moest toch weer naar werk zoeken. Hetty was lief, maar ze had zich toch nooit om je bekommerd, zeker niet dat laatste half jaar. - Wat leefde je ver van elkaar af. Och, van Harm toch ook.
- Neem een treintje in Lisse - hij besefte niet dat je zuinig was op ieder dubbeltje, - hij zei niet: hier heb je wat reisgeld. Je maakte grapjes: Waarvan ik geleefd heb? vraag liever waarvan ik leven zal - en dan praatte je er weer overheen. - Tot Dinsdag zou je Hetty's luchthartigheid kunnen verdragen - langer niet. - Nu trok je de dekens
tot over je hoofd, om maar doezelig te worden en niet te denken....
De deur ging open. - Oe-hoe - ben je wakker? - Hetty.
- Ja - moet ik opstaan?
- Kalmpjes-an - tenminste als je met ons wilt eten. - Ze had het licht opgedraaid. - Kijk eens, dat 's voor jou. - Een wit nachthemd, van fijne wollen crêpe, een paar bloemetjes geborduurd bij de hals.
- Maar Hetty!
- Ja, keurig maken ze dat tegenwoordig, en niet duur. Ik heb nog meer - een bed-jasje - dat vond ik zulke schattige dingen. Wat wil jij - zalmkleurig of blauw?
- Wat moet ik daarmee?
- O, als Marietje bij je binnenkomt, trek je het aan, en blijft een beetje opzitten, en houdt een praatje.
- Ze komt niet bij me binnen - ik bedoel: in het gewone leven niet.
- Nou meid - ben jij zoo gek op ‘het gewone leven?’
Je glimlachte onzeker.
- Hier, neem jij het blauwe maar.
Je gleedt uit je bed, en trok het jasje aan - misschien kon je het gebruiken als je bij Tilda Hugeno woonde. En nu moest je Hetty een kus geven en bedanken, alsof het nog spontaan was.
Ze keek naar je schoenen onder den stoel. - Lieverd, moet je die stappers weer aan?
Lieverd - een woord dat moeder gezegd had. - Ja, als je een paar pantoffels voor me te leen hebt?
Je ging naar beneden op avondschoenen van Marietje.
In de huiskamer zat Doortje. - Zoo, kleine krul. - Had je nù Hetty's toon al te pakken? Het kind leek op haar moeder, het was lang en blond. - Dag tante Cor. - Een verlegen gezichtje. - En nu eindelijk ook Dirk. - Zoo, in Holland bezoekt men zijn familie dus nog per schaats. - Je gaf elkaar een hand.
- Hoe is 't ermee? - Dirk was oud geworden, zijn kleeren waren hem te wijd. Had je hem wel ooit anders gezien dan in een vaal grijs pak? Hij was een klein beetje hoog in de schouders en zijn groote kop werd kaal.
- Vrouw, gaan we ook eten? het is half acht.
- Dat denk ik wel. Wat zullen we doen, vanavond?
Marietje kwam binnen met de borden. - O, dat iedere dag een avond moest hebben!
Je kon niet steeds in je bed liggen. Om half tien den volgenden morgen kwam je in de huiskamer, zag er alleen het kind. Ze zat op het voorste puntje van een diepen leunstoel, een boek open op haar knieën, en keek je onderzoekend aan. Je liep naar haar toe, legde je hand op een smal schoudertje. - Dag, wat lees je? Het heldere zonlicht viel op het boek, in de gleuf tusschen de bladen lag een Faber-griffel met een glanzend groen velletje.
- O - e - zei Doortje stamelend - ik weet niet. Ze sloeg het titelblad op, je keek er beide naar, maar je aandacht was er niet bij.
- Ik vond die griffels vroeger ook zoo mooi, - de kleuren, hè?
- Ja, zei het kind. Je kunt ze nog maar in een enkele winkel krijgen - tegenwoordig schrijf je op school altijd met potlood.
- Zoo. Ik vond een lei erg gemakkelijk, maar je kreeg er vuile handen van. Je ging nu samen aan tafel zitten om te ontbijten - Doortje legde het boek open naast zich neer. Je zag haar telkens naar de griffel kijken. Waarover moest je praten met dit kind? je hadt het gevoel dat ze niet van de school hield. Je zoudt ook je mond kunnen houden, maar er was zooiets hunkerends in dat prille, blanke gezichtje, alsof ze wel haar gedachten wilde loslaten, als ze maar wist hoe.
- Heb je meer van die griffels? allerlei kleuren?
Een haastig hoofdknikken. - Dan loop ik telkens eens weg, en als ik terug kom, moet ik kijken of het net zoo is als ik gedacht had.
- O ja. (Als je dat spelletje nog eens kon doen met moeders gezicht!) Maar het kan erg schelen, hoe het licht valt.
- Ja, in de zon is het natuurlijk het mooiste - en bij - bij avond is alles anders. Ik vind ‘kunstlicht’ zoo'n gek woord.
Je wist niet wat je daarop moest antwoorden, en je was
bang het gesprekje te stuiten. Aarzelend zei je: Ik heb eens een cursus gevolgd, zes lessen, over ‘Licht en Kleuren.’ Ik weet er niet zoo heel veel meer van, helaas, maar het was erg mooi - jij moet daar later ook iets van zien te leeren.
En eensklaps klopte je hart voelbaar - hoe zou je het zeggen dat het kind je bedoeling begreep - iets van het wonder begreep? - Je nam de kristallen kaasstolp op en schoof hem in de zon. - Kijk, die kleuren, doordat er een zonnestraal gebroken werd. Je praatte over een prisma, en den regenboog, en de samensmelting van alle kleuren tot het wit. - Doortje luisterde, maar je wist niet zeker of ze nu blijder was dan met de groene griffel alleen. Je at nog een krenteboterham en schonk thee in. Waarom kon je niet na het ontbijt weggaan? - je dacht aan de helle schittering van het ijs.
- Tante, hebt u mijn doek wel eens gezien?
- Jouw doek? nee -
- Hij hangt boven. - Je stondt op en liep met het kind de kamer uit. - De moeder van oma is eraan begonnen, en later heeft oma hem afgemaakt. - Een klein, rommelig kamertje. - Kijk. - Met haar smalle hand raakte Doortje voorzichtig den zoom aan. - De doek hing tegen den muur - bonte figuren op een wit fond. - Maar kind, dat is prachtig - ik heb nooit zooiets moois gezien. - Ik heb hem gekregen van moeder - als ik ziek ben, is het zoo heerlijk, dan lig ik er aldoor naar te kijken.
Je zag: kleine zeshoekjes van katoenen stof, telkens een kring van zes gelijk gekleurde, met een ander hart, gevat in vakjes van wit, en zoo maar voort, een groote doek - gelijkmatigheid van vorm, en wisseling, rijkdom van kleur. Het kind wees: Dit rood, tante, en dit blauw, en dit is mijn mooiste figuur - nee, ik weet het niet, - laatst wist ik het -
Je zag jezelf plotseling thuis zitten, in je vale huurkamer en je naaide aan zoo'n doek. Voor anderen was je eenzaamheid mistroostig, maar je voelde het niet, je hadt je goddelijke speelgoed.
In de gang hoorde je stemmen - Hetty en Dirk. Je liep weer naar beneden, begroette hen. - Doortje heeft me haar doek laten zien.
Het kind bloosde.
- Ze houdt van kleuren, zei de vader, maar ze mag niet haar oogen naar binnen drukken om verschillend gekleurde bollen en cirkels te zien.
- O, zei je luchtig, dat doet ze niet meer als ze een beetje grooter is.
De onverschillige slordigheid van Hetty - dat maar-raak-leven, zonder plan, bijna zonder voorkeur. - Na het ontbijt sloeg Dirk een wandeling voor. Zijn vrouw zei: Dat is altijd het eenige wat Dirk weet te bedenken, maar we wandelen nooit.
Hij antwoordde: Goed, dan loop ik even naar kantoor.
Je vroeg aan Hetty of je iets voor haar kon doen - Marietje had haar vrijen dag. Ze knikte vele malen. - We gaan gezellig samen naar de keuken voor het eten zorgen - we eten op een ongewoon uur, half drie bijvoorbeeld - als Dirk dan thuis is - we verhangen den middag, en vanavond hebben we schouwburg. Je zei plotseling: Ik zou je moeder wel eens willen opzoeken.
- O, prachtig, - ik wed dat Dirk mee wil - hij heeft zich aan haar gehecht, sinds zijn eigen moeder er niet meer is.
Je vroeg verder naar de levende - hoe oud ze nu was - en haar gezondheid? En terwijl Hetty praatte, zag je jezelf in dat huis, je woonde er, je zorgde voor een lief oud mensch - je hart was weer een beetje gebonden.
- Ze is nog zoo flink, zei Hetty, doet alles zelf, èn netjes, en zuinig.
- Maar - re - ze heeft toch geld?
De ander schudde licht haar hoofd. - Nu niet meer - alles opgemaakt - nou ja, niet voor zichzelf, hoe gaat dat - Dirk, en een paar van mijn broers steunen.
De gedachten sprongen zoo vreemd door je hoofd - die dwaze voorbarigheid - Dirk? o - het gaat mij niets aan, natuurlijk - maar prettig dat hij het kan doen. (Dirk was boekhouder op een wollen-deken-fabriek).
- Ja. Hij heet nog altijd boekhouder, en hij is toch al sinds jaren mede-firmant. Maar ik geloof dat de boekhouding ook nog onder hem berust. Ik begrijp niets van die zaken - ze heeten slecht te gaan, maar altijd stroomt het geld binnen.
Je kon niet goed meer luisteren - een baantje aan Dirk's eigen fabriek? En wat moest er nu aan dat eten worden gedaan?
Mevrouw van Dam woonde in Oegstgeest. - Nog iemand? hoorde je haar zeggen, en toen je tegenover haar stond: Hé, Corrie! dat is aardig.
Het was anders dan je je hadt voorgesteld, je kwam een groote, lichte kamer binnen; veel planten, een eikenhouten boekenkast, een forsche, moderne tafel, een divan met een grijs wollen kleed, een lamp van gesloten matglas met houten randen. Hetty babbelde: Vind je het niet net de kamer van een gestudeerde, werkende vrouw?
- Meer dan dit heb ik niet, zei de moeder, behalve dan de keuken, - maar ik ben er o zoo blij mee.
- Dat geloof ik graag. Hoe komt het dat u geen oude meubelen hebt?
- Ik heb ze weggegeven, langzamerhand, en heb nieuwe gekocht. Maar ga zitten, kind. Hetty komt altijd als de thee op is - ik zal nieuwe zetten. Onwillekeurig volgde je haar. - Mag ik de keuken ook zien?
Ze vroeg naar je werk. - Och, ben je zonder, daar wist ik niets van. En? al een half jaar?
Je deedt je best te glimlachen. - Daarom ben ik er maar eens even uitgebroken. Ik heb ook niet zoo'n prettige kamer, op 't oogenblik - u begrijpt - en die Amsterdamsche straten zijn gauw somber. - Je voelde tranen in je keel, en keek strak naar een smalle, zinken badkuip, die rechtop tegen den muur stond.
- Zoo - Wat zegt Dirk hiervan?
- Er valt weinig over te zeggen. Je ging terug naar de kamer en stond stil voor de boekenkast. - Maar u heeft dan toch heel ouderwetsche boeken, zei je plagend. - Doortje aaide het tafelkleed, je begreep plotseling waar ze haar liefde voor kleuren vandaan had. In den loop van het gesprek zei je: Maar ik ga niet mee naar den schouwburg, ik heb geen japon, - en de woorden lagen op je lippen: laat mij maar hier.
- Onzin, zei Hetty, je hebt een heel aardige jurk aan.
Uiterlijk leek mevrouw van Dam in niets op moeder, en
toch deed ze je aan haar denken. Ook deze vrouw moest hebben geleden, maar ze had er anders tegenover gestaan, - sterker. Je zoudt op haar willen lijken, ondanks al je liefde voor moeder. - Telkens ving je een paar zinnen op van de anderen.
- Ik heb geen tijd om onze meubelen te vernieuwen, wanneer zou ik het in godsnaam moeten doen?
- Begin morgenochtend - Cor kan je helpen.
- Cor? dan moest ze minstens nog veertien dagen blijven, - en dat wil ze niet. Je zei: - Ik moet toch werk zoeken.
- Maar dat kan evengoed een maand wachten, je vindt toch niets.
Dat was als een slag in je gezicht.
- Maar Hetty! - Nu wilde iedereen het weer goed maken. Zoo was Hetty: hartelijk en slordig in alles.
Bij het weggaan riep de oude mevrouw je nog even in de keuken, stopte je iets in je hand - een briefje van tien gulden. - Nee, mevrouw!
- Jawel, een reispenning - het spijt me dat ik op het oogenblik niet meer kan missen. Hetty zal hier niet aan denken - ze geeft je misschien een japon cadeau, omdat ze er zelf een koopt - Stil, niet verklappen.
Je hadt geen tijd om te bedanken - je wist trouwens niet wat je zeggen moest. Tien gulden was nu een heele som voor je - nee, dat zou Hetty niet kunnen begrijpen. Maar alsof je dat al vaak hadt gedaan, kuste je mevrouw van Dam bij het afscheid.
In de tram praatte je met Doortje over de kleuren in oma's kamer.
Nu was het Dinsdagmorgen - je kon onmogelijk langer blijven. Weer zat je alleen met het kind aan de ontbijttafel. Je zei haar dat je wegging - als ze uit school kwam, zou ze je niet meer zien.
Ze keek je verwonderd en bijna vijandig aan, alsof ze zeggen wilde: als je zoo gauw weer kunt weggaan, dan houd ik ook niet van je. Die blik hinderde je, - maar je besluit stond vast, je kon het niet langer aanzien, dat Hetty den tijd verknoeide. Het vroor nog, maar de lucht was parel-grijs -
misschien zou het gaan sneeuwen, en voor de sneeuw te dicht dwarrelde, moest je in Den Haag zijn, bij Frans en Dina. Liefst zou je nu het huis uitloopen, terwijl Dirk nog in zijn bed lag, en Hetty treuzelde bij het aankleeden - maar je moest wachten. Gisteren was het ook zoo geweest, - er viel een beklemming op je - bijna was je een gevangene. Als kind kon je dat al zoo slecht: ergens vijf minuten langer blijven dan je wel wilde - maar je begreep dat je je moest leeren beheerschen. Had je het geleerd? Je zou waarschijnlijk te vroeg bij Dina komen, - en och, je verlangde eigenlijk niet naar haar - maar je wilde leven.
Doortje stond op en liep naar je toe; je kuste elkaar licht. - De stem van Hetty - je moest wel gaan luisteren aan de trap. - Laat Cor toch nog niet weg gaan! Je glimlachte: O nee! en vond jezelf leugenachtig. Waarom wilde Hetty je bij zich houden, twee weken wel? als je het maar begrijpen kon. En ze moest toch je tegenstand zien, den onwilligen blik van je oogen. In deze kamer waren geen boeken, je nam de krant maar weer op, las advertenties. - Wachten om afscheid te mogen nemen van je gastvrouw. Dit was het ergste van je werkeloosheid: dat de tijd geen waarde meer had. En toch popelde je. - Dwaas, schold je jezelf, dwaas - het leven is niet wat je denkt - het is niet zoo gewichtig, en het heeft heelemaal geen beteekenis. Zet het gerust op den ouden voet voort, als je kunt, maar lach erom - leer toch eindelijk erom te lachen.
Hetty kwam binnen in een ochtendjapon. - Dat vroege opstaan van jou, zei ze druilend, en wreef in haar oogen - maar haar wangen waren al gepoederd.
- Hoor eens, kind, Dirk wil je als volontair op kantoor nemen, dan verdien je kost en inwoning, hier - en de rest geef ik je natuurlijk wel - kleeren en zoo.
Nu moest je pal staan. - Zou er iets voor me te doen zijn op dat kantoor?
- O, daar zou ik niet naar vragen als ik jou was.
Je voelde je nog verstrakken, maar meteen ook wist je dat je het zonder nadruk zeggen moest, in Hetty's trant. - Och - het is erg aardig van Dirk, maar hij houdt dat niet vol, iederen dag iemand om zich heen te zien die hij niet noodig
heeft. En ik krijg liever geld in handen - als ik nog achttien was, - maar ik ben eenendertig.
Je dorst Hetty niet aan te kijken, je wist niet zeker of je toon goed was geweest.
- We zouden je allemaal graag hier hebben, zei Hetty - maar Dirk heeft het dadelijk gevoeld: Je wilt slachtoffer zijn. Het is al begonnen kort na moeders dood, - niemand heeft ooit gezegd dat jij in je eentje in Amsterdam moest blijven wonen.
Je voelde je blozen van verwondering.
Hetty ging voort: Dies trouwde, en Harm kreeg een betrekking in Haarlem.- Inplaats dat er toen eens gepraat is...
- Maar er viel niets te praten - ik had een goede betrekking.
- In ieder geval heb je die nu niet meer, en je kunt niet altijd alleen blijven.
- Waarom niet? Dat klonk jezelf plotseling zoo scherp - vijandig haast. Hetty trok haar wenkbrauwen op. - Dirk had je liever wat onder zijn hoede.
Je lachte even. - Dirk? Zoo.
- Hij zegt dat je zoo onbeheerscht kunt zijn - zoodra je met een man in aanraking komt, word je verliefd - en daardoor zal je waarschijnlijk nooit trouwen.
Je blos werd als een uitslaande vlam. In hoelang had Dirk zich niet met je bemoeid? - en had je vroeger ooit gepraat met Dirk?
- Je moet niet boos zijn, Cor. - Hetty's stem was veranderd. - We zouden je zoo graag gelukkig zien, - maar je bent buiten ons bereik.
Nu zou je plotseling willen huilen - het verlangen naar moeder was het eenige wat je nog voelde. Tranen in je oogen - goed, Hetty mocht ze zien. Je leven was ellendig geweest na moeders dood - en niemand had zich om je bekommerd. Hoefde ook niet, zoolang je werken kon - maar dit laatste half jaar - En iederen dag daarvan leek moeder opnieuw te zijn gestorven.
- Het zou gezellig zijn, jij hier in huis - maar ik wil niet aandringen. Dirk kan je natuurlijk ook een maandelijksche toelage geven, als je dat liever wilt.
Dirk kwam binnen, en je begon afscheid te nemen, en te danken voor alle gastvrijheid. - Ik heb nog niets noodig, zei je tegen Dirk - en over je aanbod zal ik nadenken. (Je kende plotseling weer de taal van diplomaten). Voorloopig blijf ik nog in Amsterdam, omdat ik daar de meeste kans heb op werk.
- Ja, ja, zei Dirk. Het was of hij zich niet op zijn gemak voelde over dat aanbod. Hij keek naar de lucht. - Het kon wel eens gaan dooien.
- Ja, ik moet weg. Belachelijk, zooals je verlangde om weg te komen. Dirk werd nu bijna een vreemde voor je, en aan Hetty dacht je al niet meer. Ze liep huiverend met je door de gang. - Heb je alles? dat jasje stuur ik je wel na - en kom in ieder geval nog eens logeeren, hè?
Uit elk woord proefde je de vrijheid en het nieuwe avontuur.
Je moest het stadje door - bijna voelde je je schuldig omdat je liep te neuriën. Bij Dies zou je één nacht blijven, en om er vandaan te komen, kon je zeggen dat je naar Henk en Leida ging.
Het was koud, maar windstil. Je zoudt nu toch even in Amsterdam willen zijn om te kijken of de post iets had gebracht. Je zag de tafel voor je met het oude, pluchen kleed, en daarop het wit van brieven. Al dien tijd had je niets van vader gehoord, en je wist toch zeker dat het eens komen zou, als je maar lang genoeg wachtte. En ook dacht je altijd aan Bernard - twee menschen die je in den steek hadden gelaten - de een omdat hij niet meer van je hield, en de ander - Je kon toch onmogelijk zeggen dat vader niet van je gehouden had. Och, duizend maal kon je hierover denken, en nooit vond je de oplossing. Dat er tusschen menschen zulke onontwarbare dingen waren! - bestond er dan geen enkel zuiver hart? Je werdt erdoor verbitterd, - ook, misschien in de eerste plaats, doordat je moeders verdriet zag. Na moeders dood had hij geschreven, aan jou en Harm, de twee jongsten. Je kon daar nooit zonder pijn aan denken, en als je huilen kon, ongestoord en echt verdrietig huilen, dan vergaf je vader - een enkel oogenblik. De verbittering kwam terug - misschien moest je daar je leven lang tegen blijven vechten, en dat wilde je wel, omdat je van hem gehouden hadt -
maar als hij nu nooit meer schreef, werd het dan langzamerhand gemakkelijker, of juist moeilijker? - Als ik niets meer van me laat hooren, stond er in zijn laatsten brief, dan doe ik dat om jou, niet om mezelf. - Ja, misschien werd het gemakkelijker - maar het maakte je oud.
Deze stadsstraten waren niet opwekkend, maar ze deden je tenminste naar het ijs verlangen, al zou er vandaag geen schittering zijn van zon.
De woorden van Dirk zou je niet gauw vergeten - het hinderde je het meest, dat Hetty ze overbracht. Je was gewend aan wat ruwe waarheden van de broers, maar Hetty, een buitenstaander - Je hadt het verwonderlijk kalm opgenomen, - nou ja, je voelde je al zoo lang in een hoek geduwd. Met werkeloosheid kregen ze je wel klein - in hoeveel maanden? - I have not born my son to be a soldier, zei je in den oorlog, niet zonder pathos - en nu? nu zweeg je maar, omdat het geroep anders te groot zou worden. Je zweeg ook tegenover Hetty, die vond dat ze je wel een klein beetje mocht uitlachen om je verliefden aard. Och, je geloofde dat je Bernard trouw zou kunnen zijn, je verdere leven, als je hem maar mocht liefhebben. Je vroeg niets beters dan je trouw te mogen toonen - alleen het werd je niet gegund. - I have not born my son to be a soldier - eigenlijk waren het aanmatigende woorden.
Stil - hier begon de baan.
IV
- Breng je me naar school? vroeg Frans, en je keek Dina aan, omdat ze niet antwoordde.
- Hij bedoelt jou.
- Mij? O, met plezier.
Zoo stond je plotseling buiten in de heldere ochtendkou; de zon was nog niet boven de daken uit, en in de stille straat klonk het geluid van den wind alsof het nacht was. - Je liep naast elkaar voort. - Brengt Dies je nooit?
- Nee - 's morgens kan ze natuurlijk niet weg en 's middags gaat ze rusten. Je gedachten waren al met iets anders bezig, Frans zag er zoo tip-top uit, je zoudt willen vragen:
wat kost je die jas? - maar je kende hem weinig, hij was altijd schuw voor je geweest. Heimelijk geloofde je dat dit de schuld was van Dies - ze droeg haar hart nogal hoog, had je haar niet eens hooren zeggen: We trouwen zoodra Frans promotie maakt? Promotie - een vreemd woord voor een onderwijzer zonder hoofdacte. Het was waar, hij liep toen die avondcursus aan de Kweekschool, maar hij zakte, en door moeders dood werd hun huwelijk vervroegd. Je hoorde nu nooit meer van zijn studie, - gisteravond had hij opstelletjes zitten nakijken, en daarna legde hij een patience. Hij had ontegenzeggelijk een knap gezicht, je wist nog dat het je een schok had gegeven, de eerste maal dat je tegenover hem stond. - Een gezicht dat nooit leelijk kon worden, en dat geen uitdrukking noodig had, want het was van een onbewusten adel. Maar je twijfelde eraan, of Dina het nog zag, of ook: ooit gezien had. Dat was het vreemde: ze trouwde met Frans, en deed neerbuigend tegen een Griekschen god - omdat hij geen promotie zou maken?
Hij vroeg: Kan je niet nog wat blijven, Cor? Dina is zoo veel alleen.
- Vind je dat? de meeste mannen hebben minder vrijen tijd dan jij - Dirk bijvoorbeeld komt nooit voor zeven uur thuis.
- Ja, maar wij hebben weinig vrienden - ik ontmoet niet anders dan mijn collega's, en -
- Het is jammer dat jullie nog geen kind hebt.
Hij boog zijn hoofd. - Ja - toch weet ik niet of Dies ernaar verlangt - ze kan zoo wonderlijk doen - - Hij brak af.
Nu wilde je hem aanmoedigen, en toch ook niet te veel laten zeggen. - Hoe dan, Frans?
- Och, ik weet niet - alsof de gewone dingen van het leven haar niet raken - en dan kan ze zich soms opwinden over een kleinigheid. Jullie hebt natuurlijk - hij aarzelde - een moeilijke jeugd gehad.
Je schudde heftig je hoofd. - Nee, waarom? onze jeugd was juist heel gelukkig. - Wat later kwam - maar toen waren we volwassen.
- Jullie vader zal toch altijd een - een bijzonder mensch zijn geweest.
- Ja, een rijk mensch. Maar hij is nooit eerder weggeloopen, - en we wisten niet wat ons boven het hoofd hing, tenminste wij, kinderen. - Je voelde dat je rechtop liep, er was een strakheid in je van verdediging.
Frans zweeg - je liep haastiger voort, maar na een oogenblik keerden je gedachten tot hem terug. - Dus Dina speelde een ongelukkige jeugd uit tegen dezen - dezen weinig intelligenten man - hoe dorst ze? - en waartoe diende het? - Er kwamen twee jongens in draf aan, en hielden voor Frans stil.
- Zoo, mijn schildknapen. Lou, ga jij aan de buitenkant van mijn dame loopen. De jongens keken verlegen en onderzoekend.
- Nu denken jullie natuurlijk dat dit mijn vrouw is, - maar het is de zuster van mijn vrouw, ging Frans voort, en hij vertelde van je schaatsentocht. Zijn stem klonk rustig opgewekt, en je begreep plotseling dat hij een goed onderwijzer was. Al pratend kwam je bij de school; meisjes stormden op Frans af, hingen een oogenblik aan zijn arm. Ze noemden hem ‘meester’, en hij kende natuurlijk van ieder den naam. Onwillekeurig liep je mee naar binnen, - de lucht van de cocos-mat in de gang was je nog zoo vertrouwd. - Mag het wel, Frans? - Hij had nu zijn oogen overal tegelijk. Een groote jongen, dien hij gewenkt had, kwam met gretige haast naar hem toe. - Kijk eens naar de kachel.
- Ja meester. - Aandachtige, felle oogen. - Een meisje droeg iets voor zich uit. - Meester, het was zoo koud, ik heb het goed ingepakt.
- Maar wat is ‘het’, Anneke?
- Een bloem natuurlijk, - moeder vraagt of hij hier mag staan, thuis gaan alle planten toch dood.
Het bleek een bloeiende begonia te zijn. - Prachtig - en dat middenin den winter - alle sprookjes worden tegenwoordig waarheid.
- Meester, geef nou maar geen vrij voor ijs, want we hebben vanmiddag geschiedenis.
- Zoek zelf een goed plaatsje uit voor de pot - ik kom je moeder wel eens gauw bedanken. - Wout, ik heb je al meer gezegd: ik ben niet de baas van de school, maar loop naar mijnheer Boerma.
- Meester, onze poes is dood, vanmorgen hebben we hem zoo maar gevonden, met al zijn pooten uitgestrekt. Je zag nieuwsgierigheid in de oogen van dit kind. - Was de poes al oud? vroeg je, - maar het bleek duidelijk dat ze van jou niets verwachtte. Een schouderophalen. - Weet ik niet.
Het lokaal raakte vol. Twee jongens waren plotseling zoo ver dat ze elkaar moesten aanvliegen, je zag het, wilde Frans waarschuwen. Maar hij kwam al van den anderen kant aan, trok een van de jongens aan zijn kuif terug.
- Als Koos ransel moet hebben, dan zeg je het mij - en nu geen woord meer. Maar het zat den jongen te hoog, zijn gezicht vertrok. - Hij sart, - hij sàrt, hij zegt dat we een juffrouw krijgen. - Je zoudt hem willen troosten, maar wist niet hoe. Weggaan, natuurlijk. Frans lachte. - Is dat aardig tegenover mijn zuster? - Maar ze is een betooverde prinses, als het negen uur slaat, holt ze weg.
Hij gaf je een knipoogje - en de bel luidde. Je veinsde schrik, drukte Frans' hand tusschen je beide handen, en haastte je weg.
De gang was al verlaten; bij de deur stond nog een onderwijzer, hij knikte stroef, een beetje verwonderd. Ja, wat moest je in een school? Was je maar onderwijzeres geworden - maar denk in godsnaam niet, dat het gemakkelijk is, den heelen dag de meerdere te blijven van zoo'n troep kinderen. - Nu zou je naar Dina terug gaan, en trachten met haar te praten. Als ze maar niet over een ongelukkige jeugd en een slechten vader begon. Van haar verdroeg je dat niet, omdat het onecht was, omdat het leven van de anderen aan haar voorbij was gegaan, en ze zat opgesloten in haar eigen kleine wereldje. - Goed, je zoudt haar vragen, wat er aan haar wereld ontbrak. Ze wilde je vasthouden, net als Hetty. Waarom? Voelde ze niet dat je alleen gekomen was om weer te kunnen weggaan? - Je zuchtte. - Zeker zou je vandaag Woerden niet meer halen?
Je hoorde Dina op hoogen toon tegen haar dienstmeisje praten, ze ging nog voort terwijl je je hoed en mantel ophing. Over een vuile en een schoone theedoek. Toen, in de kamer: Tuig is het, - gewoon tuig, - Frans gelooft het niet. Laatst
heb ik een oud-leerlingetje van hem gehad, - die begon tenminste met goeden wil - maar na veertien dagen bleef ze weg, net als de anderen.
- Tja! Je kunt het zeker niet zonder?
Ze keek je met groote oogen aan. - Stel je voor - en ik houd ook niet van dat werk - jij soms wel?
- Och - het is beter dan niets.
- Nou, word huishoudster.
- Ja - weet je soms een betrekking voor me?
Dina antwoordde niet onmiddellijk, toen zei ze: Ik zal er eens over denken. Juist - ze wilde op je omstandigheden niet verder ingaan; - gaf haar eens ongelijk! - Je keek naar buiten, verlangde naar de inspanning van het schaatsenrijden. - Dies, als jullie eens meegingen vanmiddag? met den trein naar Gouda, en rijden naar Woerden.
- Is het Woensdag? dan heeft Frans cursus in handenarbeid.
- Moet hij daar examen in doen?
De ander knikte. - Van den zomer. Dan kan hij eens naar een particuliere school solliciteeren.
Je dacht aan de vechtende jongens, de overslaande stem van den een: hij sart!
- Is het prettiger om ‘mijnheer’ te worden genoemd dan ‘meester’?
Er kwam geen antwoord.
- Dies, vanmorgen heb ik gevoeld dat ik mijn roeping ben mis geloopen: ik had onderwijzeres moeten worden.
- Weer wat nieuws. Maar niet alle menschen hebben een roeping.
- O nee - maar alle getrouwde vrouwen wel.
Ze keek je vluchtig aan. Dacht je dat ik kinderen wou hebben?
- Dat weet ik niet. - En tot je ontsteltenis begon ze te huilen.
- Maar Dies. -
- Dat heb ik juist zoo vreeselijk gevonden voor moeder: al die kinderen, waardoor vader wegliep.
Je was opgestaan en pakte haar schouders. - Maar Dies! Dit met nog meer nadruk dan den eersten keer, - en onder-
wijl je tegenstribbelend gevoel, omdat je haar niet geloofde.
- Hij hield toch ook eens van moeder - het maakt alles zoo moeilijk: eerst dorst ik niet te trouwen - en nu - Ze ging aan de tafel zitten en legde haar hoofd in haar armen.
Mijn God, vergeleek ze Frans met vader? Je zag het getourmenteerde gezicht van vader voor je, en de rustige, gladde trekken van Frans. Frans, die misschien van zijn vrouw zou wegloopen, als ze hem geen kinderen gaf. - Maar het was alles comedie.
- Toe, huil nou niet - je redeneert teveel, zie je. Als je van Frans houdt, dan moest je maar raak leven.
- Hij weet dat ik zielsveel van hem houd.
Je trok met je schouders. - Maar raak leven, had je gezegd - wat bedoelde je daar eigenlijk mee? - en waarom gaven die woorden je eensiddering van verlangen naar het leven?
De ander begon een uitvoerig verhaal over een psychiater, dien ze geraadpleegd had.
Het ijs was hier mooi, diep zwart, met witte luchtbellen. Er scheen een bleeke zon en het was minder koud dan gisteren. Dit kon een heerlijke dag worden. Het reisgeld van Hetty's moeder had je moeten aanspreken, maar het was nog lang niet op en als je thuiskwam - als je eindelijk thuiskwam - dan zouden er goede berichten zijn over de post. Een brief van vader uit het buitenland: kom bij me als je niets beters te doen hebt - ik verlang naar je. - Ja, dat was je eeuwige hoogmoed: je geloofde dat vader van jou het meeste hield. - Hoogmoed? of je eigen liefde voor hem? - Altijd had je tegen moeder gezegd: Ik denk dat hij terug komt. In 't begin antwoordde ze daarop niet, - later zei ze: Het is beter dat ik hem niet meer zie. Het gevoel dat daarachter school, kon je niet peilen. - En waarom geloofde je Dina niet, die zei dat vader haar leven had beïnvloed, terwijl je zelf zooveel aan hem dacht? - Hm - je zoudt eerst honderd slagen doen, en dan antwoorden. - Je schaatste beter dan den eersten dag. Dit land was mooi, zoo wijd en stil, en er dreef een geur van voorjaar langs je. - Vader beïnvloedde niet je leven, alleen je stemming - vooral als je triestig was. Als je met Bernard had kunnen trouwen - je zoudt geen oogenblik
hebben geaarzeld. Met Dies was het anders, die leed, als Haagsch onderwijzers-vrouwtje, aan den struggle for high life, en liep naar een psychiater, die in de mode was. - Arme menschen. - En die dokter had heel aandachtig geluisterd naar haar jeugd-verhalen. Je zoudt haar kunnen slaan als ze zei: jeugd - in dit verband; - tot haar zevenentwintigste jaar was ze onbekommerd geweest. - Jullie vader was toch altijd een bijzonder mensch? - Ja Frans, hij zong zoo mooi. ‘Anders wird die Welt mit jedem Schritt, den ich weiter von der Liebsten mache.’ Een lied van Wolf - vader, nog eens dat lied. - En verlangde hij onderwijl naar die anders gekleurde wereld, ver van zijn gezin? O, als hij gestorven was, wat zou Dina dan haar jeugd hebben geprezen! - maar nu hij uit eigen drang was weggegaan, en nog leefde - ergens - Zou hij gelukkig zijn? de vraag die moeder zich iederen dag stelde. En soms antwoordde je, haperend: Ik denk het wel. - Zooals moeder je dan kon aankijken, met haar diepe, verdrietige oogen.
Vandaag wilde je niet verdrietig zijn - je tintelde van top tot teen. Weggaan was heerlijk - een groet, een laatste blik - en je hart had het oude al losgelaten. - Met Bernard was het iets anders. - Hem wilde je altijd opnieuw ontmoeten. - Nee, niet denken aan Bernard. Als Tilda Hugeno je schreef, zou je komen. - De hemel glansde van licht, en toch schoot de zon geen stralen. Vandaag wilde je je feestelijk voelen - zoo maar onbegrijpelijk gelukkig. Als je moe werd, zou er een tehuis voor je zijn, - maar eerst snelde je nog voort over dit gladde ijs. Je hadt de lichtheid van een vogel, en er zong muziek in je. Geen lied van Wolf, iets veel vagers, een of ander natuur-geluid, en heerlijk, je hoefde niet te denken over de beteekenis.
V
Het was een ouderwetsche, deftige apotheek; twee treden op, en een breede, glazen deur. Een man in een linnen jas achter het loket, aan iets bezig. Hij keek je aan en drukte op een bel, nadat je gezegd had: Ik kom voor de familie. Je liep de gang in van het woonhuis. - Leida! Het eerste wat je zag: haar bleekheid, en de sterk glanzende, donkere oogen.
Je kuste haar, een beetje beschroomd, want ze was anders dan je je hadt voorgesteld: ze verwachtte een kindje.
- Cor! kom binnen. Heb je schaatsen gereden? wat een verrassing!
De tafel lag vol doeken en naaigerei. - Je ziet het al: een broertje of een zusje. -
Je legde je schaatsen op de kachelplaat, pakte Leida's polsen, en knikte haar toe. Je hieldt op dat oogenblik heel veel van haar, en ze moest maar de ontroering zien van je blik, en de onuitgesproken vraag: ben je er blij mee?
- Ja, eind Mei - we vinden het heel goed - Henk heeft altijd een groot gezin gewild. Economisch is er heel veel op tegen, maar - Doe toch eerst je mantel uit - ik ben blij je te zien. De kinderen zijn op het ijs, behalve Doesje, die slaapt nog.
Doesje heette Catharina. Nergens was je zoo ontvangen als hier. Je mocht ook dadelijk wat doen: luiers gelijk knippen, en de zoom vouwen.
- We zijn er heel blij mee, het is zoo heerlijk weer een wiegekindje te zullen hebben, en och, de apotheek gaat goed.
Je luisterde maar stil - het was plotseling zoo vredig in je, alsof je nu voor altijd verzoend was met de wereld.
- Henk is naar Utrecht - hij werkt aan een artikel voor het Chemisch Weekblad; sinds zijn promotie is hij nog aldoor met datzelfde onderwerp bezig. Eigenlijk lijkt hij veel op mijn vader. Ja, je hebt vader wel eens ontmoet - die had ook wetenschappelijke belangstelling, en het kwam altijd de zaak ten goede. - Ze vertelde ook over de kinderen, rustig en opgewekt. Het ging door je heen: Als ik hier kon blijven, meehelpen aan alles, misschien ook in den winkel staan. Waarom zou ik geen apothekers-assistent worden? - Maar dan geen eigen zitkamer meer hebben, niet eenzaam mogen zijn, en hopen dat vader eens bij jou terug zal komen, juist bij jou. Op een regenachtigen avond. Vader - of Bernard eerst? Het was niet eerlijk van je te zeggen: vader, als je Bernard bedoelde. Maar je wist het niet; - kon een mensch zoo voor zichzelf verborgen leven?
Leida praatte niet meer - vroeger was ze ook nooit zoo spraakzaam geweest. De stilte en de kachelwarmte maakten
je slaperig. Vreemd, dat alles na een uur weer anders was dan bij aankomst. - Je hadt nooit zoo heel veel van Henk gehouden - hij was een mooie man met een baard, heel beleefd tegen de klanten, en in de huiskamer heerscherig en kort aangebonden. Je wist niet of het huwelijk van hem en Leida gelukkig was. Op hun bruiloft - je was toen pas achttien - had je iemand van Leida hooren zeggen: Een zich effaceerende persoonlijkheid. Je begreep dat nu beter dan toen, en je dacht dat het misschien huwelijks-politiek was van Leida, zich uit te wisschen. Maar was het mogelijk dit anders dan in schijn te doen? Je dacht aan Hetty, die op een bijna brutale manier zichzelf was. De sfeer hier deed je prettiger aan, je zoudt willen zeggen: beschaafder - maar waarom voelde je je toch ook al een beetje geprikkeld, en je was pas een uur in huis? Kwam het door de gedachte aan Henk? Eens had je gezien hoe hijzelf de weegschaal bediende in den winkel, hij deed het neerbuigend en spelenderwijs. Een vrouw uit het volk ging er met haar grove schoenen op staan.
- U bent wel wat heel licht - en hij verkocht haar een duur, gepatenteerd versterkingsmiddel - Je zoudt dit anders hebben gewild - je wist niet hoe.
- Doesje slaapt maar, zei je.
Nu liep je samen naar boven om naar het kind te gaan kijken - en je zoudt meteen een bed voor jezelf opmaken.
Hoe lang bleef je hier?
Henk was de oudste van de broers - had hij daarom het recht, je alles te vragen? Of je den indruk had dat Dirk en Hetty boven hun stand leefden, of ze hun kind nog zoo verwaarloosden en maar uit gingen, 's avonds?
Je trok even met je schouders. - Ik weet het niet, ze waren hartelijk voor me. - Je was alleen met hem in de kamer - Leida bracht de kinderen naar bed, de assistent, die binnen was geweest om thee te drinken, had den winkel gesloten en was naar huis gegaan. - Je voelde je een klein beetje aan Henk overgeleverd.
- En Harm - het spijt me toch zoo dat die jongen typograaf is geworden. Hij was heusch niet de minste van ons, wat zijn aanleg betreft - maar die vrouw -
- Och - wat heb je op haar tegen?
- Dat weet je wel: de sfeer van haar belangstelling.
Was je nu toch even geïmponeerd door zijn toon en zijn vlotte woorden?
- Nou ja, zei je - de jongen kan nog alles worden, en bijna had je, om Harm in een gunstig licht te stellen, Frans genoemd, die zeker nooit zijn hoofdacte zou halen. Maar je zweeg nog en voelde je onbehagelijk.
Henk sloeg de krant open. Je zag hoe verzorgd zijn handen waren. - Het is aardig dat je zoo'n rondreis maakt, je moest dat eens meer doen.
Je lachte even. - Vind je? Maar weet je wel dat het een bewijs is van mijn werkeloosheid?
Hij keek je aan alsof je iets lichtelijk ongepasts had gezegd. - Zeker - en ik vergeet dat niet - we moeten er eens over praten.
Je wachtte af.
- Wat denk je eigenlijk te doen? Solliciteeren in 't wilde weg is natuurlijk - weinig dienstig.
Je zoudt hem in zijn gezicht kunnen uitlachen, maar je dacht aan je binnenkomst in dit huis. - Wat zou jij doen, in mijn plaats? (Moeilijk voor hem, zich dat in te denken.)
- Ja, hoor eens Cor, je moet hulp willen aanvaarden. Ik geloof dat jij het meest van ons allen op vader lijkt - je hebt die overdreven zucht naar onafhankelijkheid, en daarnaast iets zwaks. - Ik wil je graag helpen, maar dan moet je de gedachte opgeven, dat je alleen gelukkig kunt zijn door je eigen luimen te volgen. Ik zie dit misschien juist door vaders voorbeeld zoo scherp. Joost heeft dezelfde neigingen, maar bij jou vind ik het nog betreurenswaardiger, omdat je overigens zooveel goeds hebt.
Je voelde je neusvleugels trillen van spot en verontwaardiging, - maar Leida kwam de kamer in en door het zien van haar veranderde je stemming. Iets zwaks - maar ook wel goede eigenschappen - waarom zou je het niet gelooven? En de gedachte dat vader juist bij jou terug zou komen, was geen hoogmoed meer, enkel een besef van verwantschap. Je zag hem tegenover je zitten, een door het leven verslagen mensch, - en je hadt dezelfde houding als hij, je boog je
hoofd, overwonnen. - Och vader, zei je, en je blik kwam niet hooger dan tot zijn magere, vermoeide handen - och vader. -
- Misschien kun je hier komen, we zouden het natuurlijk moeten overleggen. Ik heb allerlei plannen, onder andere voor het uitgeven van een boekje over Indische geneesmiddelen - je zoudt daarmee kunnen helpen. En in Mei is de groote gebeurtenis, dan vind je hier zeker werk, al was het alleen maar om Robbedoesje van haar moeders bed af te houden.
Je zuchtte en dorst Leida niet aan te zien. Moest je er blij om zijn, dat je niet hoefde te verhongeren? Je hadt je altijd geërgerd aan de eischen van bedelvolk; eens gaf je een arme vrouw een japon, ze vouwde die uit, bekeek hem, en liet hem op de trap liggen. Onbeschoft. Maar had je zelf niet erg veel lust, dit oude jasje van Henk te versmaden?
- Je hoeft niet dadelijk te beslissen, zei Henk, maar je moet het ook niet te ver laten komen, geen slachtoffer van jezelf maken.
Zachtjes zei Leida: Dat zal ze niet doen.
Nu je haar stem hoorde, leek alles anders.
- Er is een heel aardige kamer op zolder, we zouden die nog wat kunnen inrichten - morgen moet je eens kijken.
Je wist plotseling dat je morgen weg wilde, maar je zei: Graag. Natuurlijk wil ik eerst naar huis terug, en - ne - ik zal moeten blijven uitzien naar een vaste betrekking.
Henk stemde met je in. Wat later vroeg hij: Heb je ooit dien man terug gezien, dien Thomson? - ik hoop van niet.
Je schamplachte even. - Nooit. Dat is een voordeel van Amsterdam: je hoeft er je vrienden niet te ontmoeten.
Henk fronste zijn voorhoofd, dat was ook juist je bedoeling geweest.
- Ik hoop dat je niet om hèm in Amsterdam wilt blijven, - een mensch moet soms zijn schepen achter zich kunnen verbranden, Cor.
In je hart gaf je hem gelijk, en daarom kon je niets zeggen.
- Ik denk dat je nog wel eens zult trouwen, maar geloof me: niet met dien man. - Leida keek op en knikte je toe, - blijkbaar dorst ze dit keer niets te zeggen.
Je hart bonsde. - Niet met dien man, maar hij was de eenige met wien je zoudt willen trouwen, nog altijd. Je zoudt gedwee uit Amsterdam weg gaan, je was immers ook al eens in de stad zelf verhuisd, zoodat het nu al moeilijk voor hem zou zijn, je terug te vinden. Je wist dat, maar je trok al verder, de wereld was één groote woestijn, en je hart verschrompelde onderweg.
Henk streelde zijn baard. - Ik denk niet dat ik hier altijd zal blijven, het gezin breidt zich uit, en daarmee mijn werkkracht. - Hij keek ernstig.
- Dat is het gevaar voor een ongetrouwde vrouw, dat haar steriliteit ook haar geest beïnvloedt en klein houdt. Enfin, als jij hier zoudt willen komen -
Leida strekte een hand naar je uit. - We zullen van je houden.
Er kwam een floers voor je oogen. Als je nu meteen kon beslissen, zou je dan niet gelukkig zijn?
Je drukte Leida's hand, en zweeg.
De zolderkamer had een groot raam op het Oosten, dat met forsche ijsbloemen was bedekt.
- Het is niet altijd winter, zei Henk.
Je keek huiverend om je heen. De wanden en de zoldering waren van lichtgeschilderd hout; er stond een divan met een witte sprei er over, een ouderwetsche klaptafel, een open boekenkast, en in een hoek op den grond, een stapel ijzeren hutkoffers. Je wist dat Leida's vader langen tijd in Indië apotheker was geweest. Henk wees naar de koffers. - Daarin zijn de aanteekeningen van mijn schoonvader, die zouden we samen kunnen doorwerken.
Je knikte. Eigenlijk was je besloten, je zocht nog naar het juiste oogenblik om het te zeggen. Den heelen nacht was je er mee bezig geweest, je sliep wel, maar droomde nog van bruine stopflesschen met witte étiquetten. En toen je zag dat het licht werd, zei je jezelf: Ik moest het maar doen, het hoeft misschien niet voor altijd te zijn, en och, als ik maar kan werken. En nu lokte deze kamer je.
- Je ziet wel, zei Henk, er kunnen hier gemakkelijk twee bedden staan. Je voelde een kneep in je hart. - O ja.
- Ik heb met Leida besproken dat Ansje eventueel bij
jou zou komen slapen, dan kan Robbedoes van onze kamer af.
Je klampte je vast aan dat woord ‘eventueel’ - natuurlijk, er was nog niets beslist. Ansje, een kind van tien jaar - je zoudt hier dus 's avonds niet kunnen zitten. - Kom, zei je, - ik geloof dat mijn voeten bevriezen, en je liep trappelend naar de deur.... Hoe moest je Leida nu aankijken?
Op weg naar Utrecht - zoo koud als vandaag was het nog niet geweest, en je hadt tegen den Oostenwind te kampen. Als je naarHenk had geluisterd, was je met den trein gegaan. Je neusgaten bevroren, en je schoot niet op. Er was een slapte in je knieën - je voelde je oud. Kleine Liesje had dien nacht aldoor liggen woelen, je ging je bed uit om haar toe te stoppen, op 't laatst werd je zelf niet meer warm onder de dekens. - Je hadt niets beloofd - je zoudt wel schrijven, en de ware reden gaf je niet op. Misschien was het egoïstisch van je: je wilde niet over een kind waken, je in het donker uitkleeden en roerloos op je rug gaan liggen. Als je jezelf vergeten kon, dan zou je de ademhaling van Ansje hooren, - je sliep in, en werd gelijk met het kind weer wakker. Als het middenin den nacht zei: tante Cor, dan keerde je eigen stem in je terug, en je antwoordde: Ja? - Stil, je hadt nog niets beslist. Hoe zei Henk het ook? de steriliteit van je lichaam zou je geest kunnen aantasten; - diep in je hart wist je dat hij gelijk had. En dus moest je met vreugde je laten opnemen in zijn gezin.
Een windstoot verstoorde je evenwicht - je draaide je om en hapte naar lucht. Zou je terug rijden? de torens van Woerden waren nog te zien in de wazige verte. Bijna was je ertoe besloten. Maar je begreep niet dat Henk en Leida het wilden: een vreemde voorgoed in hun huis, altijd met hen aan tafel, altijd terug keerend tot dezelfde brandende kachel. - Je boog je rug en reedt voort. In Utrecht woonde Joost, je eenige ongetrouwde broer. En morgen zou je in Amsterdam zijn. Misschien had Tilda Hugeno geschreven; naast haar zou je jezelf mogen zijn.
De kou perste tranen uit je oogen. Nu moest je eerst je gewone slag terug zien te vinden.
VI
Joost was nog magerder geworden. Hij keek je aan, zijn oogen waren goudachtig groen. - Dus je bent bij allemaal geweest, en het kost je geen cent - komiek. -
Je wreef met je handen over je gezicht. - Toen ik nog geld verdiende, hield ik me nooit arm.
- Dat's waar, zei hij. - Nou, je mag met me eten. Soep van den dag, 15 cent een halve portie.
Je liep samen de straat op, de Oostenwind woei door al je kleeren heen - je hadt het gevoel dat je zoudt kunnen huilen om een bord warme soep.
- Vertel nou eens - van Dies, en Harm en Dirk met zijn wollen dekens. Je stak je arm door den zijnen. - Met jou voel ik me verschooierd. Henk heeft zoo'n pracht van een baard, en hij hoopt nog eens apotheker te worden aan een academisch ziekenhuis. En Dirk - Dirk heeft geen pretenties, en hij zit even slordig in zijn kleeren als jij. Ik heb het daar aardig gehad, maar het lijkt lang geleden. Hetty omhelst iedereen die komt, ik bedoel: ze is lief voor je, zoodra je je voet over den drempel hebt gezet, - en als je weer weg bent, vergeet ze je totaal. En dat leeft maar voort: Dirk, Hetty en Doortje - niemand weet waarom ze bij elkaar wonen, maar ze vermoeien zich niet met erover te denken. - Nou, en wat wil je van Dies weten? ze vindt zichzelf zenuwziek, en ze klampt zich aan je vast, maar je mag haar niet tegenspreken. Frans heeft gelukkig zijn school. O ja, ik had onderwijzeres willen worden, maar ik ben te oud. Zoodra je goed weet wat je wilt, is je tijd voorbij om het te worden.
Je liep een restaurant binnen, een diepe, smalle zaal met tafeltjes aan weerskanten. De kellner bleek Joost te kennen. - Mijnheer Tichelaar, wat zal het zijn? en hij gaf een opsomming van gerechten. - Je koos schildpadsoep, en rolpens met appelmoes. Toen alles gebracht was, vertelde je weer verder.
- Met jou kan ik praten, Joost.
- Omdat je wel weet dat ik niet goed luister.
- 't Is gek, ik heb het gevoel of ik in langen tijd mezelf niet ben geweest. Henk en Leida willen me daar in huis
hebben - ik weet niet of ik het doe - ze krijgen hun vijfde kind - zoo'n wieg moet altijd weer gevuld zijn - en de apotheek betaalt wel. Goed, maar wat heb ik daarmee te maken? Luister niet naar me, Joost, ik ben op het oogenblik een klein mensch.
- Je zult honger hebben, zei hij. - Zoo, dus onze zuster Dina heeft teveel Haagsche bluf gegeten, en Dirk is het voorbeeld van een bourgeois satisfait. - Dat weet ik niet - hij heeft hetzelfde rustelooze in zijn bewegingen als jij, en die rare flikkering in zijn oogen. Nee, voor jullie zijn er nog wel onbetreden werelden. - Je dacht plotseling aan vader - zou die nu ook ergens in een tienderangs-gelegenheid zitten te eten? De kellner had jus gemorst op het tafellaken, en de appelmoes smaakte naar het blik.
Joost stelde voor naar een film te gaan kijken.
- Ik dacht dat je niet van de bioscoop hieldt.
- Dat doe ik ook niet, maar ik ga twee keer in de week vast - ik ben de beste criticus van Utrecht. - Het zou reusachtig kùnnen zijn, zei je, maar die stomme menschen weten niet wat ze filmen moeten, ze hebben geen zintuig voor het komische en niet voor het tragische.
- De stumperds.
- Ja, de stumperds, - moet je zooiets zien, dadelijk. Hij wenkte den kellner.
- Alles samen, mijnheer?
Hij keek je aan. - Geld heb jij zeker niet?
- Nee, zei je, onverschillig en even luid als hij. - Hij had een eigenaardige manier om geld neer te tellen, alsof hij verwachtte dat het aan zijn vingers zou blijven kleven. Nou, hij moest maar leeren dat je het gauw kwijt kon zijn, als je het voor een ander uitgaf.
De kellner hielp beleefd met je mantel. - Het blijft nog koud, dame.
- Tja, zei Joost, - mijn zuster maakt haar beroep van schaatsenrijden.
- De Bilt voorspelt dooi, mijnheer.
- Natuurlijk - na regen komt zonneschijn. Nou, goeden avond.
Het leek minder koud nu je weer buiten kwam, je gezicht
was gloeierig geworden. - Zeg, als ik hier eens een pension oprichtte, en jij werdt mijn eerste commensaal - hoe zou dat zijn?
- Dank je lekker - altijd lieve broer en zus spelen.
Je liep zwijgend voort. Het is onbillijk, dacht je - het heele leven is onbillijk, tenminste wanneer je te moe bent om het tot op den bodem te zien. En zwervers, zooals jij, zijn haast altijd moe. Maar morgen ga je naar huis terug - eindelijk morgen - en je blijft een nacht en een dag lang slapen, en bergt je schaatsen op en haalt ze nooit weer te voorschijn.
- Hier, zei Joost - een film-paleis; - heb je nog altijd geen geld? Nou, je zult zien dat het een sof is.
Onwennig liet hij je voorgaan.
Je lag met al je kleeren aan op de canapé, een oude winterjas van Joost als deken. Hij had wel gevraagd of je in zijn bed wilde. Je haalde je schouders op. - Het kan me niet schelen. - Dan kruip ik er zelf maar in, want ik moet morgen weer werken, zie je.
Nu werd het al licht, en tot je verwondering had je goed geslapen. - Och, die Joost, misschien dorst hij geen schoone lakens te vragen aan zijn juffrouw - of hij dorst niet vriendelijk te zijn voor een zuster. Hij zou nooit trouwen, had hij gezegd, want alle vrouwen waren bedriegsters, - of lieten zich bedriegen, wat hen nog meer kwalijk te nemen was.
- Maar kerel, je ziet teveel slechte filmen. Je begreep wel dat hij levensangst had, net als Dina. Ook Harm was daar niet heelemaal vrij van - en Henk? De wereld leefde in een paniek-stemming. Och kom, waar had je dat gelezen? Maar je zàg het.
Joost was wakker, je hoorde zijn bed kraken.
- Als ik weg ben, mag jij je wasschen, schreeuwde hij.
- Zoo. Sta je al op?
- Natuurlijk, - zeven uur.
- Heb je lekker geslapen?
- Dank je voor de belangstelling.
Je bleef nog wat liggen, want als je eenmaal was opgestaan, begon het daglange gevecht.
Het dooide; je zoudt kunnen huilen om die milde lucht en den tragen wind uit het Westen. De Loosdrechtsche plassen, ‘nu uitgestrekte ijsvelden, onvergelijkelijk schoon,’ volgens het Utrechtsch Dagblad. Er waren banen afgepaald, er stonden handwijzers, maar er reed haast niemand. De hemel was niet meer blauw, er kwamen aldoor meer wolken, wolken als werelddeelen, en er was plaats voor ieder. Slappe vlaggen en leeg-gehaalde tentjes - dit was de morgen na het feest; boven je enkels voelde je een knellende ring van moeheid. - Je reedt hard, maar als je viel, dan stond je wellicht niet meer op. Gek, dat het hier zoo verlaten was. Het ijs werd al zacht, je schaatsen, die aldoor bot waren geweest, sneden erin.
Ja, nu moest je denken aan je thuiskomst, al waarschuwde je jezelf voor elke illusie. Als Tilda Hugeno niet schreef, dan moest je maar bij Henk en Leida gaan wonen, jezelf tuchtigen met Ansje, en de andere kinderen. En Hetty schrijven dat je naar Woerden ging; Hetty lachte natuurlijk om die deftige apotheek, en de geleerdheid van Henk.
De lucht dreigde met regen - als je Weesp maar bereiken kon. Dit was geen goedkoope terugtocht: een bus naar Loosdrecht, en straks nog een trein. Hoe kwam je ooit los van gedachten aan geld? Zou rijkdom helpen, of nog grootere armoede? - Een paar kinderen op het ijs, spelend. Een man tusschen het hooge riet hakte een bijt. Het was goed om menschen te zien; hier buiten kon je hen groeten, straks, in de stad, was je nog eenzamer.
- Dag juffrouw - het dooit!
- Ja! riep je.
En een rauwe jongens-stem: Verzuip maar niet!
Een man kwam je achterop, reed met lange halen voorbij. - Vandaag moest het doel bereikt worden - morgen was het te laat. Morgen zat je thuis, en keek naar den regen. Zou alles beter worden nu de vorst afliet?
Het werd een star volhouden tegen alle verstandig praten in. Je hadt naar Vreeland kunnen gaan en daar den trein nemen, maar je deedt het niet, omdat je de kans liep er een uur of langer te moeten wachten. - Nu viel de regen neer en verduisterde de verte. Zoo zonder uitzicht te rijden, kende
je niet - en zóó eenzaam. Je hadt het laatst een man gezien die zijn tent afbrak, een half uur geleden misschien. Je vroeg hem den weg, maar hij wist niets. - De Molenwetering? hij tuurde in de lucht, als gold het een vogel, die omlaag zou vliegen. - Een vaart regelrecht naar Weesp - weet u het niet? - Hij zei geen ja of nee, en je ging moedeloos verder. Ginds draaiden molenwieken tegen de grauwe lucht - allicht zou je toch ergens belanden. Je nam het natuurlijk veel te zwaar op: het slechte weer, en de mogelijkheid van te verdwalen. In iedere scheur stond water, je slierde er soms doorheen, het maakte een hoog, zagend geluid langs je ijzers. - Een brug. Je voelde een weerzin tegen het diepe hurken om er onderdoor te schieten. - Kom, vooruit. - Maar je hadt het geweten - je rug schrijnde - en je viel. Vies nat - en je rug als gebroken. Iemand strekte een hand naar je uit - een man zei: U bukte ook niet. - Met kracht drong je je tranen terug. - Ik weet het, maar ik kon niet meer.
- Waar moet u naar toe, naar Weesp? dan kunt u met mij meegaan, - nog maar een klein eindje.
- O - graag. Je moest een stukje loopen en bond af; je metgezel was groot en zwaar, zijn stappen kon je haast niet bijhouden.
- Woont u in Weesp? ik heb u nooit gezien.
Je antwoordde.
- Dus een plezier-tocht - aardig, met dit weer. Hebt u vacantie?
- Nee, ik ben zonder werk.
Zwijgend liep je voort, zoo gejaagd alsof je vluchtte. De man sprong van den wallekant weer op het ijs, het water spatte hoog op. - Zie zoo. - Even later reed je achter hem. Je schaatsen zaten te stijf, maar dat zou wel rekken. Je ging voort, - en hoe! Zoo hard kon je alleen niet rijden, het maakte je duizelig, het grauw-witte ijs schoot te snel onder je weg; je moest maar je evenwicht bewaren, en je laten gaan - het was voor het eerst dat je je liet trekken. - Het begon harder te regenen, de lucht voor je uit was loodgrijs - je sprak geen woord. Het water gulpte nu over je schoenen heen, drong naar binnen - je mantel raakte doorweekt. Het duurde toch lang, maar de inspanning om je overeind te houden was zoo
groot, dat je er zeker niet over kon oordeelen. Je ooren begonnen te suizen, en je suste jezelf met kleine zinnen: Vanmiddag ben je thuis - je gaat naar bed - je mag desnoods huilen. - En dan zag je het stadje wel opdoemen, grijs en mistig - fabrieksschoorsteenen, een kerktoren. Eindelijk stond je stil - de vaart hield op.
- Dus u moet naar het station, zei de man. Weet u den weg?
- Ik zal het wel vinden.
Je begon naast elkaar een straat in te loopen.
- Ik ben hier vee-arts, mijn naam is van Velzen. Misschien zoudt u bij mij huishoudster kunnen worden. Voelt u voor de huishouding?
- O ja.
- Mijn juffrouw gaat weg, binnen enkele dagen; het is een gesukkel - dit was al mijn vijfde in Weesp. Hoe oud bent u?
- Een en dertig.
- En van wat voor familie?
Een wonderlijk gesprek.
In de derde-klasse wachtkamer schreef je je naam en adres voor hem op.
Hij stak het papiertje in zijn binnenzak. - Mijn huishoudster heeft me ten huwelijk gevraagd, zei hij - daarom moet ze weg.
- O.
- Ja: O. Hij lachte. - U lijkt me nogal een nuchter type.
Je trok je wenkbrauwen op. Nu nam hij plotseling afscheid. - U hoort dan wel van me, - dag juffrouw Tichelaar.
- Mijnheer van Velzen.
Je dacht niet dat je daar komen zou.
VII
Als een herstellende zieke zat je in een leunstoel bij de kachel, den tweeden avond na je thuiskomst. Je hadt den heelen dag liggen soezen in je bed, je voelde je dankbaar als een kind dat verdwaald was geweest, en bij moeder terug gebracht. Nu geen aankomsten meer en geen afscheid, en
het onontkoombare van het doordringen tot elkaars tekort. Je was terug - in een leelijke huurkamer, maar bij jezelf. Brieven vond je niet, een paar drukwerkjes, en een krantje, dat je vergeten had op te zeggen. Dat was nauwelijks een teleurstelling geweest, je was te moe om nog te weten wat je hadt verwacht. Het zou wel langzamerhand tot je doordringen, - maar vanavond nog niet.
Er werd gebeld - juffrouw Baks kwam zeggen: Daar is iemand voor u - een mijnheer Thomson.
Je hart bonkte.
- Gut mensch, schrikt u daarvan?
- Nee, zei je - laat mijnheer binnen.
Bernard klopte al aan de deur. - Is het hier?
Je herinnerde je in hoe 'n ongelooflijk korten tijd hij een trap opliep. Hij stond in de kamer, - juffrouw Baks trok zich langzaam terug.
- Dag Corrie - ben je ziek?
- Nee - hoe is 't met jou? Je gaf elkaar een hand.
- Je bent mager geworden.
Hij keek aandachtig naar je, alsof hij - zooals vroeger wel. - Je wist heel goed dat je nog van hem hieldt. - Hij ging tegenover je zitten. - Vind je het goed dat ik terug ben gekomen? Ik wilde nog eens met je praten. Den laatsten tijd had ik er geen vrede mee dat ik - dat alles tusschen ons was verbroken. - Hij wachtte.
- Het is mij goed.
- Zie je - Maar ik wil eerst iets over jou hooren - je bent mager geworden. Je vertelde - al het gewone - je wilde dat het zakelijk klonk, naar het had veel van een biecht - je mond trilde zoo, nu en dan, en je woorden waren te vertrouwelijk. Toen je nog met hem verloofd was, had hij je eens verweten dat je geen terughouding kende - en nu - had je dan niets geleerd? - Nou, zei je op 't laatst, je kon toch ook niet verwachten dat het me heel voorspoedig zou gaan, wel? - en dat klonk veel te pathetisch.
Het bleef een oogenblik stil.
- Heb je niets van je vader gehoord?
- Nee, niets.
- En je broers en zusters?
- Wat bedoel je? je hebt gehoord: Ik kan bij ze wonen.
- Maar je wilt niet.
- Och -
Toen begon hij over zichzelf te praten. Hij had veel geleerd, dat laatste jaar - vooral omtrent vrouwen. Eerst had hij zich verloofd met een meisje Ten Boesterd.
- Dat weet ik.
Het had niet lang geduurd - ze was ijdel en hard - wreed zelfs. Hij gaf toe dat hem die hardheid juist had aangetrokken, maar hij zag het anders, hij dacht dat ze een vrouw was met een geweldige levensdurf. Enfin. Later had hij gehouden van een meisje - de naam deed er niet toe - een mooi meisje, maar eigenlijk volmaakt onbenullig, en pretentieus in hooge mate.
Je glimlachte even en probeerde een luchtiger toon. - Hielden al die meisjes ook maar dadelijk van jou?
Hij keek je aan. - Ja, ze wilden wel - maar ik kan niet meer, Cor. Dit is niet alles geweest - ik zal het je ook niet vertellen - ik wil jou terug hebben, jij bent de eenige - de eenig echte.
Hij stond op en legde zijn handen op je schouders. Je keek elkaar aan, ernstig, en een heel klein beetje te smartelijk en diepzinnig. Vond je dat noodig, omdat hij je ‘de eenig echte’ genoemd had? - Je was bereid, natuurlijk, maar er bleef iets van twijfel in je, je moest plotseling denken dat vader, die weg bleef, beter deed dan hij. -
- Kind, zei hij - je gelooft me toch?
Nog altijd keek je elkaar aan. Je knikte. - Ja, ik geloof je. Maar je geloofde jezelf niet.
- Wil je mijn vrouw worden?
Je sloeg je oogen neer. - Ja.
Het was weer als vroeger - Bernard kuste je.
Misschien had je in lang niet gelachen - maar nu! Een brief van van Velzen, de vee-arts. Hij kon je de betrekking niet meer aanbieden, want hij had besloten toch met zijn tegenwoordige huishoudster te trouwen. - U intusschen dankend voor uw bereidwilligheid, - enzoovoort. - Mooi zoo - die vrouw kreeg haar zin.
Je was bijtijds op vandaag: Bernard kwam bij je koffiedrinken, en je ging samen in de stad eten. Wonderlijk, dat je gisteren van dit alles nog niets wist. Je liep door de kamer en bedacht wat je zoudt gaan doen. Bloemen koopen, en wat lekkers voor de boterham? Maar je voelde eigenlijk niets voor feestelijkheid. Bernard was terug gekomen, maar hij was niet veranderd, hij praatte nog net als toen hij wegging. Voor het oogenblik was je de eenig echte - geloofde hij het zelf? Je zat telkens op een andere stoel, en bleef daar een poosje peinzen. - Waarom had je daarstraks ook gelachen? O, om dien grooten kerel met zijn huishoudster.
Er werd gebeld - juffrouw Baks kwam binnen met bloemen. Het waren paarsche primula's - dus hij wist nog dat je daar zooveel van hieldt.
- Hebt u zich geëngageerd, juffrouw?
- Ja, zei je, en hadt het gevoel dat je loog.
- Nou, dan mag ik u wel feliciteeren - een nette man - ik heb hem gisteren eens opgenomen. Ze drukte je hand. - Maar juffrouw - wat ik wou zeggen: U bent zonder werk, en hij misschien ook....
- Hij gelukkig niet.
- O, dat verandert - ik bedoel maar....
Je hieldt je van den domme, en pakte vol aandacht de bloemen uit.
Even later weer een bel: het beloofde pakje van Hetty. Weer de gelegenheid voor een praatje. - Je zou haast zeggen dat uw familie het al weet.
- Nee, dat kan natuurlijk niet. - Je legde het pakje neer zonder ernaar te kijken.
- Nou, het is aardig voor u, na alle zorgen.
- Ja, dank u.
Vluchtig keek je Hetty's brief door. - Hierbij het bedjasje.... Gisteren een brief van Henk en Leida - onzin, hoor, waarom zou je je gaan doodwerken in dat groote gezin - kom liever bij ons....
Lachend zuchtte je erom. Als je werkelijk eens kon zeggen: Ik ga trouwen, - dan werd je verlost van al die opdringerigheid. Maar wie had toch voorspeld: Je zult nooit met Bernard trouwen? Een van de broers, natuurlijk. O, ze wisten
het zoo goed, ze hadden je van de wieg af gekend, en lazen je toekomst uit je oogopslag. Het waren je beste vrienden, want ze hadden nooit eenige genegenheid van je gevraagd. - En nu je dit gezegd hadt, moest je erover blijven denken, en je wist dat het tòch waar was. Ook moeder vroeg geen liefde van je, en stond je zoo na. Maar dat Bernard je bloemen stuurde, bewees niets. - En je moest je op zijn komst voorbereiden.
Zijn bezoeken putten je uit - hij praatte zoo veel en zoo heftig. Vijf dagen duurde dit nu, en je ging ernaar verlangen dat hij eens niet komen zou. Och, hoe zou dit ooit goed worden? Je trachtte hem te helpen, maar voelde je even hulpeloos als toen je gevallen was op het ijs. Je wist niets meer te bedenken om zijn verwarring te ontrafelen. Je hadt het moeilijkste al gezegd, zacht en als tegen je wil: Ik geloof dat je niet van me houdt. En kreeg tot antwoord een golf van woorden, die je zoo leeg klonken. Je vroeg: Zullen we dan binnen de maand trouwen - of zullen we het een jaar uitstellen? Hij antwoordde: We trouwen, zoodra ik één ding zeker weet.
Je was op dat oogenblik te lusteloos om te vragen....
- Eén ding: Dat ik niet anders kan.
- Goed - laat ons dan nu eerst uit elkaar gaan.
- Maar kind, ben ik daarom terug gekomen? en je voelde hoe hij je knieën omknelde, en trok even met je schouders. - We maken erg veel drukte over iets dat heel gewoon is: We zijn ongelukkig, maar kunnen elkaar niet helpen. - Ik ben ongelukkig - jij niet, - jij hebt misschien zorgen, maar dat is iets anders, en als je van me hieldt, zou je me helpen.
Je lachte schamper. En aldoor voelde je dat hij je niet trouw zou zijn. Had Tilda Hugeno maar geschreven, dan kon je weggaan, dit alles ontloopen. Natuurlijk dacht je aan je toekomst. - Bernard maakte je daarvan een verwijt - maar je solliciteerde nergens.
- Probeer aan het oogenblik te denken, zei hij - leef voor dit oogenblik, dan zal ik zooveel van je houden, dat ik mijn toekomst niet tel.
De tranen liepen plotseling over je wangen. - Met ieder
woord zeg je, dat je niet van me houdt - beken het dan ook.
Maar hij begon opnieuw te redeneeren.
Maandagmorgen. Het was als vóór je schaatsentocht: je dorst bijna den dag niet te beginnen. Je hadt geen geld meer om van te leven, en geen kans op werk. Een week geleden had je je kamer ingehuurd voor de maand Februari, en juffrouw Baks gezegd dat je zoo gauw mogelijk zou betalen.
- Kunt u niet wat van mijnheer Thomson leenen? had ze gevraagd.
- Och - dat wil ik liever niet doen voor we getrouwd zijn. - Een dwaas antwoord, maar blijkbaar had het juffrouw Baks bevredigd.
Het sloeg negen uur. Zouden er werkeloozen zijn, die den heelen dag in bed bleven? Je kende bijna geen honger meer, en je at hoe langer hoe minder. Alleen een enkele maal, als je gebraden vleesch rook, dan liep het water om je tanden.
Vandaag moest je dan maar beslissen - je stelde het iederen dag uit, en je hadt nu toch wel de zekerheid dat Bernard je zonder slag of stoot zou laten gaan. Alles hing van jou af. - Als je me verbiedt te komen, had hij gezegd, dan zal ik gehoorzamen.
Je antwoordde: Ik kan je niets verbieden. Was dit enkel slapheid - of? - Ja, wat zou het anders kunnen zijn? Nu moest je opstaan en hem een telegram sturen: Ik verbied je te komen.
Je sloeg de dekens op en huiverde - maar je kon niet meer terug. Je liep meteen door om naar de post te kijken. - Een brief - een vreemde hand - poststempel: Haarlem. - Stil, niet zoo zenuwachtig doen.
Beste Corrie Tichelaar,
Als je wilt, en kunt, kom dan zoo gauw mogelijk - ik heb het nu goed doordacht. - Vier kantjes - onderteekening: Tilda Hugeno. - Zoo gauw mogelijk - dus vandaag nog.
De tranen sprongen in je oogen - je voelde dat je gered was.
Elisabeth Zernike