Bibliographie
Dr. J.D. Bierens de Haan, De Strijd tusschen Idealisme en Naturalisme in de 19de eeuw. Volksuniversiteitsbibliotheek nr. 46. Haarlem, Erven Bohn 1929.
Men kan in de geschiedenis van het menschelijk denken tweeërlei polair tegengestelde wereldbeschouwingen onderscheiden: 1o. het idealisme, dat de gewone ervaarbare werkelijkheid als een realiteit van lager orde beschouwt. Het Absolute, de Grond der wereld is niet in de door de zintuigen ervaarbare werkelijkheid te vinden, maar in de Idee, in een hooger en dieper wezen, dat ons in de Rede wordt geopenbaard of in een zoogen. ‘intellectueele aanschouwing’ bewust wordt; 2o. het naturalisme, dat zich tevreden stelt met het onmiddellijk gegevene en dat zich als taak stelt een zoo uitgebreid mogelijke kennis van de wetten in het natuur- en geestesleven te verwerven en deze wetten te herleiden tot een zoo eenvoudig mogelijk algemeen beginsel. Het naturalisme vraagt in principe niet naar een laatste doel of naar den zin van het leven en de wereld. Het wil slechts het onderling verband van de verschijnselen onderzoeken en trachten te begrijpen. ‘Weten is Macht’ en het doel van alle onderzoek is in laatste instantie de onmiddellijke toepassing van alle kennis in de praktijk van het leven.
Stelt men zich als historicus op het standpunt, dat deze twee typen van wereldbeschouwing bestaan, dan is er bij een onderzoek naar hun geschiedenis in een bepaald tijdperk tweeërlei houding denkbaar: men kan òf geheel onpartijdig en dus objectief beide trachten te beschrijven en ontleden en zich over hun waarheidsgehalte niet uitlaten. Of men stelt zich critisch in en men zal dan telkens de ‘onwaarheid’ of het ‘tekort’ van een van beide typen van wereldbeschouwing hebben aantetoonen.
Wie de andere werken van Bierens de Haan kent, weet van te voren dat deze denker alleen de tweede methode van onderzoek zal kiezen en dat hij wel de betrekkelijke waarheid van het naturalisme aanvaardt, maar in het idealisme toch de absolute waarheid en de volledige openbaring der Rede vermag te zien. Dat is natuurlijk zijn goede recht en men zal hem dit niet als een fout mogen aanrekenen. Voor dezen geschiedschrijver der wijsgeerige stroomingen in de 19de eeuw is objectiviteit onmogelijk. En dit geschrift lezende zal ieder wel tot het inzicht moeten komen, dat het naturalisme èn het positvisme thans als een bijna geheel overwonnen ziens- en denkwijze kunnen gelden en dat het Idealisme ondanks de vage en zeer abstracte formuleeringen van enkele zijner vertegenwoordigers (bij name Fichte en Hegel) een veel ‘zeit-
gemaesser’ wijze van denken moet worden genoemd. Al is er nog geen sprake van een zegepraal van het Idealisme over de geheele linie der cultuur en al zal ook nu weer een reactie niet uitblijven, toch zal thans wel niemand meer kunnen loochenen, dat op het oogenblik de idealistische ziens- en denkwijze ons meer bevrediging schenkt en dieper inzicht waarborgt dan haar antithese, de naturalistische.
B. de H. geeft in dit geschrift blijk van groote en diepgaande kennis der 19de eeuwsche wijsbegeerte. Hij teekent in forsche lijnen een boeiend beeld dezer periode, die in menig opzicht zoo ver van ons afstaat. Lezen we bijv. wat hier over mannen als Comte, Mill en Spencer, over Feuerbach en Stirner verteld wordt, dan beseffen we dat we thans zoo goed als niets meer met deze denkers gemeen hebben en dat ze een taal spreken die voor ons bijna onverstaanbaar geworden is.
Bezwaren heb ik alleen over datgene wat over Nietzsche hier is gezegd. Naar mijn meening is Nietzsche ondanks talrijke in het oog van den idealist, in den geest van B. de H., ‘kettersche’ uitspraken en zijn vijandige houding ten opzichte van den ‘officieele’ godsdienst en de ‘geldende’ moraal, een in diepsten zin idealistisch denker, die alleen ten volle kan worden beoordeeld zoo men ook rekening houdt met diens nagelaten geschriften, waaruit pas blijkt welk een in den meest eigenlijken zin van het woord ‘religieus’ denker hij is geweest, die men tot nu toe nog veel te weinig ten onzent heeft bestudeerd en gewaardeerd.
Herman Wolf.
De ljochte ierde; nije fersen fen O. Postma. Sneek, Brandenburgh & Co., 1929. (Fryske Bibleteek nû. 16.)
De huidige friesche lyriek is - ten onrechte - bij te weinig minnaars der poëzie bekend. De plausibelste reden hiervoor is zeerzeker de taal, die op het eerste gezicht afschrikt; bovendien kon tot voor enkele tientallen jaren de friesche letterkunde, met een enkele uitzondering, niet bogen op dusdanige meesterwerken, dat de hollandsche dichter onverwijld tot een nadere studie van de broeder-taal mòest komen. - Dit alles is nu echter veranderd; en evengoed als onze dichters Yeats en Brooke, George en Trakl, Jammes en Valéry kennen, moest hun het werk van hun landgenooten Kalma en Sybesma, J.H. Brouwer, Schurer, Gerben Brouwer en last not least dr. O. Postma bekend zijn. Er bestaat namelijk sinds 1915 in Friesland een poëtische traditie, die wellicht haar stralende inzet niet in 't minst dankt aan een toentertijd herlevend nationalisme, dat een aantal jongelieden meesleepend tot het dichterschap voerde. Ofschoon het - meest in Calvinistische kringen - nog wel eens wervelt en vlaagt, zijn deze lentestormen grootendeels gaan liggen, maar zij hebben toch de onschatbare verdienste gehad, den weg te hebben gebaand voor een rijke en rustige zomer. Er bestaat een poëzie in Friesland; er wordt bovendien door een drietal novellisten en critici een meesterlijk proza geschreven; en neemt men dan in aanmerking de kleine omvang van dit taalgebied en het aantal friesch-lezenden en -schrijvenden, dan komt men tot een vergelijking, welke respect afdwingt, en die mij dan ook de overtuiging deed uitspreken, dat de kennis van wat er in Friesland geschreven wordt, voor den hollandschen dichter geen overbodige geestelijke luxe zou zijn.
Deze kennis zou allereerst laten zien, dat de friesche lyrici - met uitzondering van D. Kalma, wiens werk iets van Shelley en A. Roland Holst heeft - niet de minste neiging vertoonen om, bij al hun bewondering voor de wereld-poëzie, illustere voorbeelden na te volgen. Men zou, als men zich eens ernstig met de kwestie bezig hield, bemerken, dat hier inderdaad sprake is van een autochthone poëzie: een kunst die wortelt in en al haar attributen ontleent aan het friesche land, het friesche wezen, den frieschen mensch. Zoo kon ik een Nederlandsch dichter, met wie ik over deze bizondere lyriek sprak, en die mij vroeg: Waarop lijkt ze dan? niets antwoorden, dan dat er geen parallel met poëzie van vroeger of thans was te trekken; en inderdaad, de friesche lyriek is te eigen-aardig, te eigen-zinnig, zij rust volkomen in zichzelf, en al is zij wel te vertalen, een groot deel van haar directe bekoring ligt in het juiste noemen der dingen, met de juiste friesche termen, die, voor hem die land en volk van nabij kent, zooveel heldere magie bezitten.
Dit alles nu geldt ook in sterke mate voor de poëzie van dr. O. Postma. - Deze dichter, die de anderen in leeftijd belangrijk overtreft, werd eerst in breederen kring bekend door zijn in 1918 verschenen bundel ‘Fryske lân en fryske libben’, waarin hij zijn eerste verzen had verzameld. Men bemerkte met deze geheele verzameling voor zich, dat men met een bizonder talent te doen had, en, wat de verzen stuk voor stuk niet hadden geopenbaard, dat in dit werk een intensiteit van gevoel onder de eenvoudige, bijna naïeve woorden schuil ging, dat des te meer nieuw was bij de veelal norsche en plastische directheid der overigen. Voornamelijk waren het in den beginne de onderwerpen, die den aard van dit gevoel aanduidden: sobere beschrijvingen van het landleven tegen den achtergrond der natuur, avondstemmingen en herinneringen - alles in zuivere kleine paneelen met teedere, doch vaste hand getrokken. Maar de beteekenis dezer poëzie, die men toen reeds ried, lag dieper en omvatte meer; men bemerkte het aan de klanken, die hier en daar een geheime ontroering kregen, aan woorden die droomverloren tusschen de andere konden staan, en in hun verband onverwachte assiocatie's van gedachten en verbeeldingen opriepen. - Het was een levensbesef, dat zich schuw achter deze eerste gedichten verborg, een levensbesef dat zich pas in de laatste bundel, ‘de ljochte ierde’ (de lichte aarde) onomwondener en daardoor voller en aangrijpender uit. Dit levensbesef zou ik nu het ‘friesche’ willen noemen - omdat de dichter bekent, dat het rechtstreeksch wezen zijner kunst en dat, wat zijn levenshouding het sterkst bepaalt, is: de liefde voor het kleine stuk aarde, waar hij werd geboren, en welks simpele en alledaagsche verschijnselen en gestalten hem tot eeuwige symbolen van het leven geworden zijn, of om het anders te zeggen, dat wat eerst een realiteit van lagere orde in zijn bestaan was wordt nu op geheimzinnige en vervoerende wijze tot een tweede, hoogere werkelijkheid. - Op het eerste gezicht lijkt deze horizon beperkt; maar men begrijpt nu gemakkelijk, hoe intens en innerlijk rijk een poëzie moet zijn, die met wortelstok en vruchtbeginsel is geplant in een vast punt van rust; men begrijpt de intensiteit ervan in tegenstelling met b.v. met de aan adem en vaart zooveel grooter, maar het aan centrum zooveel ontberend avontuur, dat die andere Fries, Slauerhoff, van zijn kunst en zijn leven heeft gemaakt. Men begrijpt ten slotte, dat juist deze vaste, innerlijke grootheid de kunst van dr. O. Postma verre uitheft boven de beperking, welke hij zich naar men in den beginne meent, zelf heeft opgelegd; en in dit verband
zou ik niets beters meer van zijn werk kunnen zeggen, dan door aan te halen, wat hij zelf schreef bij een boek van Friedrich Paulsen:
Al staat het ook vast, dat slechts geboren Friezen, die in hun jeugd dezelfde verten en hemelen als de dichter hebben aanschouwd, deze verzen met iederen vezel kunnen genieten, toch lijkt het mij onmogelijk, dat de minnaars van rasechte poëzie, al waren het slechts de dichters, wilden zij zich door een weinig inspanning niet laten afschrikken, door de schoonheid van deze gedichten niet zouden worden gegrepen.
Theun de Vries.
Zuid-Limburgsche problemen. Rapport aan Regeering en Staten-Generaal, uitgebracht door de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor het district Maastricht en omstreken; Maastricht, 1929.
‘Dit rapport bedoelt in hoofdzaak te wezen een weergave van wat er aan verlangens, hoop en beduchtheid leeft in kringen van handel en nijverheid in ons district’.
Het heeft op loffelijke wijze deze bedoeling verwezenlijkt.
Het stelde zich tevens tot taak, de redelijkheid te betoogen van de stelling, ‘dat onze stad, voor de offers die ze brengt wegens haar excentrieke ligging, de compensaties (moet ontvangen) die redelijkerwijze gegeven kunnen worden’.
Ook deze stelling heeft het zeer aannemelijk gemaakt.
Men kan twisten over onderdeelen. Ook over dingen van grooter aanbelang, als de (zeer zwak gedocumenteerde) voorkeur der rapporteurs voor wederkeerigheid in handelspolitiek.
Maar om te kunnen twisten, of, beter en vriendelijker gezegd, om te kunnen samen-praten over al deze onderdeelen, moet men een gemeenschappelijk uitgangspunt bezitten.
De bizondere verdienste nu van dit rapport is, dat het dit uitgangspunt scherp en nauwkeurig heeft gesteld. Het is de inderdaad hoogst eigenaardige ligging der limburgsche hoofdstad, die, waren de belgischnederlandsche, de duitsch-nederlandsche en de belgisch-duitsche grenzen niet eromheen gevlochten, pracht van een middenpunt en knooppunt
zou zijn van een van industrieele mogelijkheden overrijk gebied, een van nature gegeven economisch-geografische eenheid, die echter uit politieke oorzaken in drieën is uiteengevallen.
De stellers van het rapport hebben schoon gelijk met te zeggen, dat Zuid-Limburg lijdt onder dezen toestand, dat het lijdt mede ten bate van Nederland en dat het hieraan aanspraken op tegemoetkoming ontleent.
Met dit gemeenschappelijk uitgangspunt als gemeene basis voor overleg laat zich verder praten. Over Zuid-Limburg's ‘verlangens, hoop en beduchtheid’; we ontleden en bespreken ze hier niet; dit zou een studie worden, die de maat der brochure zelve zou te boven gaan. Maar wel mag dit ervan worden gezegd, dat de uiteenzetting in het verslag der maastrichtsche Kamer dezelfde goede eigenschappen van bondigheid en klaarheid toont, die heel het verslag sieren.
Met dit stuk heeft Zuid-Limburg, zien wij wèl, een flinken stap gedaan in de richting van het accoord met de rest des lands, waarnaar wij allen hebben te hunkeren.
v.B.
Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en het gildewezen van Amsterdam, uitgegeven door dr. J.G. van Dillen; eerste deel, 1512-1611; Rijks-Geschiedkundige Publicaties 69, 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1929.
Niet nu voor het eerst trekt deze archiefstof de aandacht.
Reeds in 1748 is veel ervan door Noordkerk in zijn uitgaaf der handvesten van Amsterdam opgenomen. Van Dillen kon, telkens als het pas gaf, hiernaar verwijzen. Een last voor den bestudeerder, maar de R.G.P. zouden door herdruk te zwaar zijn belast.
En nog in 1895 putte de amsterdamsche archief-ambtenaar Brouwer Ancher uit in hoofdzaak dezelfde stof, als thans door Van Dillen bewerkt, voor zijn aardig, wat ‘anecdotisch’ zegt Van Dillen terecht, maar enkel ook als populair en beknopt bedoeld boek ‘De gilden’.
Het zal waarschijnlijk de moeite loonen, zoodra deze bronnen-uitgaaf volledig zal zijn, op haar grondslag en met behulp van haar uitvoerigen index een nieuw boek over dezelfde stof te schrijven. De statig-logge R.G.P.-deelen vallen practisch buiten te veler bereik en de stof roept om verwerking. Van Dillen's inleiding al toont voldoende haar rijkdom aan. Een paar punten, eruit opgevischt, ten bewijze:
Met de alteratie(1578), die ook op dit gebied zich tegen de ‘onnutte superstitiën’ keert, blijken in Amsterdam de gilden hun, tot dan overwegend, godsdienstig karakter te hebben afgelegd. Het ware nuttig, het historisch verband tusschen het religieuze en het economische element in de gilden eens nauwkeurig vast te leggen, voorzoover dit - een restrictie, die men zoo dikwijls moet maken - mogelijk zal zijn op een basis van onderzoek, niet breeder dan één stad.
En een nog niet eens uit-stekend belangrijke stad. Omstreeks 1514, neemt van Dillen met Unger aan, had Amsterdam niet meer dan 11000 inwoners en de dikwijls herhaalde schatting van 40.000 voor het midden der zestiende eeuw acht hij meer dan 10.000 te hoog.
Van Ravesteyn's, ook door hem als belangrijk en scherpzinnig geprezen,
boek van 1906 over het sociaal-economisch Amsterdam van 1500-±1625, berustte, wat de gilden betreft, uitsluitend op gedrukt materiaal en op wat Ancher uit de ongedrukte bronnen had gehaald. Het overzicht bij Van Ravesteyn van de geschiedenis der gilden nu blijkt ‘zeer onvolledig’, zijn conclusies blijken ‘niet altijd juist’ te zijn geweest. Niet pas van na de alteratie - hierop in hoofdzaak komt Van Dillen's grief tegen Van Ravesteyn neer - dateert de sterk beschermende gilden-politiek der amsterdamsche stadsbestuurders; zij was ouder, al neemt zij tegen het einde der zestiende eeuw toe in kracht.
In het geding S. Muller - E.T. Kuiper over de beteekenis der zuidnederlandsche immigratie voor de opkomst van den amsterdamschen groothandel neemt Van Dillen een tusschenstandpunt in. Muller heeft deze beteekenis te hoog, Kuiper heeft ze weer te laag aangeslagen; het statistisch materiaal, door Van Dillen verzameld, leidde hem tot deze slotsom.
Ziehier enkele belangrijke punten, die het waard zijn, met behulp der bronnen, die thans open liggen, maar zonder dezer volledige tentoonstelling, eens breeder te worden uitgewerkt.
De inhoud van de zuid-nederlandsche invasie, met name na den val van Antwerpen (1585), is hiervan stellig niet het minst gewichtig. Een onderzoek hiernaar evenwel zou - Van Dillen zelf wijst er met nadruk op - zich niet tot Amsterdam mogen bepalen (waar zelfs het materiaal onvolledig bewaard is), maar zich mede tot de andere centra van deze koopmansvolksverhuizing moeten uitstrekken.
Men kan zijn wensch, dat dit prikkelend stuk vaderlandsche historie eens opzettelijk behandeld worde, slechts deelen. En het lijkt niet onbescheiden, hieraan nog dezen anderen wensch te verbinden, dat Van Dillen, die straks, als de bronnenpublicatie achter den rug is, beter dan wie ook thuis zal zijn in deze materie, zichzelf zal willen aangorden ter vervulling der begeerten, die hij uit den slaap wekte.
v.B.
Gestion des entreprises publiques et privées aux Pays-Bas, Rapport à la Chambre de Commerce Internationale établi par les soins du Comité National Néerlandais; La Haye, Martinus Nijhoff, 1929.
In April '28 verzocht de voorzitter der Internationale Kamer van Koophandel te Parijs aan dien der nederlandsche sectie, een vergelijkend onderzoek te willen doen instellen naar de openbare en de particuliere bedrijven hier te lande. Bedoeling was niet: een opsomming van algemeenheden, door eenige willekeurig gekozen voorbeelden meer geïllustreerd dan bewezen, als waarmee men totnu zich altoos tevreden had gesteld. Zij was wèl: een positief onderzoek, met meer dan gratuite beweringen en zonder den leidraad van zuiver leerstellige of staatkundige formules.
De wensch om aan deze opvatting recht te doen weervaren leidde het nederlandsche comité tot aanwijzing als rapporteur van den heer J.E. Vleeschhouwer (kennelijk op grond van zijn publicaties over het vraagstuk der actieve handelspolitiek) en ver het grootste deel van het thans verschenen boek bestaat uit diens rapport.
De heer Vleeschhouwer beschouwt hierin allereerst een aantal, hem voor
dit doel bij uitsluiting aangewezen industriën (t.w. van electriciteits-, gas- en watervoorziening, spoor- en tramwegen en autobussen, en mijnbedrijven) elk afzonderlijk en wijdt vervolgens aparte hoofdstukken aan de loonen, overheid en middenstand, winsten uit openbare bedrijven; hierna volgen nog twee, waarvan een den omvang van onze kennis van feitelijke gegevens schouwt en het ander een ‘conclusion’ brengt; een ‘annexe’ van statistische staten besluit het verslag.
Het resultaat, waartoe de rapporteur door zijn onderzoek, dat den indruk van bizondere nauwgezetheid wekt, werd gebracht, is negatief, in dezen zin, dat het voorhanden feiten-materiaal hem voorkomt, geenerlei stellige keus tusschen overheids- en particulier bedrijf te wettigen.
Een voor een wordt dit van de verschillende bedrijven betoogd; veelal (m.n. bij de voorziening met electrische kracht, gas en drinkwater) op grond, dat zoo goed als alle belangrijke bedrijven van overheidswege worden geëxploiteerd, zoodat vergelijking niet gced mogelijk is; bij de steenkoolmijnen op den geheel anderen grond, dat de particuliere mijndirecties hebben geweigerd, statistisch materieel te verschaffen.
Nadere motiveering volgt nog in de drie laatste hoofdstukken:
La préférence sera accordée au mode de production laissant le plus grand excédent de bénéfice social, c'est-à-dire la différence en plus entre les besoins satisfaits et les moyens de production sacrifiés. Ce procédé peut être suivi seulement, lorsque les deux quantités comparées sont du même système, c'-à-d. s'il existait pour la société, un dénominateur universellement applicable, comme l'unité monétaire l'est pour les relations entre les entreprises individuelles.
Pierson était persuadé que cette unité est introuvable: ‘Si la boussole de la valeur d'échange ne donne plus d'indications dignes de confiance, on serait tenté de la remplacer par une autre boussole, mais ce désir ne sera jamais réalisé.’ Depuis on envisage cette question d'une manière différente. L'examen de la possibilité d'un pareil ‘ultimate standard of value’ est la grande ‘crux interpretum’ de l'économie moderne. Edgeworth fit un effort en 1881 en construisant ses ‘hedones’. Ensuite Pareto publia ses ‘ophélimités’, D.J. Tinnes ses ‘valurons’, Irving Fisher en 1892 ses ‘utils’ et en 1927 ses ‘wantabs’ (abbréviation du mot ‘wantability’). Mais malgré les efforts faits pour l'approfondir, le problème est si loin d'avoir trouvé sa solution que Schumpeter constata, il y a un an: ‘Jeder Zentimeter neugewonnenen Bodens wäre von der grössten wissenschaftlichen Bedeutung’.
Verder: Aux Pays-Bas toute documentation permettant d'établir une comparaison utile entre les entreprises publiques et les entreprises privées fait complètement défaut. Jusqu'ici rien n'a été fait pour remédier à cet état de choses. Seule l'Association des Directeurs de Centrales Électriques a dressé, depuis 10 ans, une statistique secrète des prix de revient. Même si cette dernière était publique, elle ne serait d'aucune utilité pour l'enquète qui nous occupe. Dans les diverses centrales toute uniformité fait défaut quant au calcul du prix de revient. II y a quelques années Association des Communes néerlandaises a installé trois commissions chargées d'une enquête sur le prix de revient: une pour le gaz, une pour l'électricité et une pour la distribution d'eau. Aucune de ces commissions n'a publié jusqu'ici le résultat éventuel de ses recherches. Pour autant que nous ayons pu le vérifier tous les efforts d'arriver à une analyse comparative des entreprises aux Pays-Bas s'arrètent là.
L'industrie néerlandaise - si tant est qu'elle veuille prêter son concours - sera disposée à publier les données dont elle dispose, lorsqu'elle aura compris qu'elle devra le faire de bonne grâce. Ici l'intervention de l'autorité est funeste. L'industrie a tout intérêt à fournir ces renseignements à cause de l'acuité de la concurrence internationale, et à cause de la façon dont l'autorité intervient, mais surtout en tant que défense contre les chocs de la conjoncture. Ce dernier point est de la plus haute importance. L'industrie américaine en est tellement convaincue que Herbert Hoover constata, il y a quelques années: ‘There is no question but that the curves in the business cycle from activity to depression have been less disastrous in those industries or trades where accurate lawful statistical data have been available to all’.
En Vleeschhouwer's welsprekend slotwoord luidt:
Les résultats de cette étude sont inacceptables pour les extrémistes dans les deux camps: ceux qui considèrent, dans toutes les circonstances, l'exploitation privée ou l'exploitation publique l'unique forme d'entreprise à l'exclusion de toute autre. Il est peut-être plus exact de dire que la question ‘acceptable ou inacceptable’ n'existe pas pour eux. Ils le savent déjà parfaitement bien. Ils le savent si bien qu'ils doivent considérer une étude comme celle qui procède comme étant dénuée de tout fondement et que la peine que nous nous sommes donnée est de la peine perdue. Ils daigneront tout au plus en extraire le matériel qu'ils pourraient, le cas échéant, utiliser pour leur propagande politique. En arrivant à la fin de sa tâche, votre rapporteur tient à exprimer l'espoir que son travail ne se prêtera pas à cette fin et que la tentative d'y puiser du matériel de propagande politique trouvera la déception qu'elle mérite. Le degré de cette déception constituera le critérium de la probité avec laquelle nous nous sommes efforcés d'étudier cette question épineuse.
Er is reden om te vreezen, dat de draagkracht van dit slotwoord ongenoegzaam tot des heeren Vleeschhouwer's opdrachtgevers is doorgedrongen.
Van hen, niet van hem, toch is de ‘préface’ van 18 bladzijden, die voorafgaat aan het eigenlijk rapport, dat, zonder de statistische aanhangsels, er 96 telt.
‘Tout hommage’ wordt er hem gebracht, naast ‘l'expression de vive reconnaissance’ aan de vele deskundigen, die hem hebben willen bijstaan. Jegens degenen, die, tot schade van het rapport, hebben geweigerd, hem bij te staan, ware hier een misprijzend woord ter plaatse geweest. Het ontbreekt.
Maar wat niet ontbreekt zijn ‘quelques appréciations d'ordre général’, waarop de voorzitter der Internationale Kamer betuigd had, niet gesteld te zijn en waarvan de heer Vleeschhouwer (schoon hij niet naliet, waar zijn materiaal er hem het recht toe gaf, een enkele opmerking te plaatsen, nu eens ten gunste, dan weer ten nadeele van publieke bedrijven) zich dan ook stiptelijk heeft onthouden.
Deze waardeeringen van algemeenen aard beslaan in het voorwoord samen een 16 bladzijden, waarvan ruim geteld anderhalf iets zeggen ten gunste van en de overige het pleit voeren tegen de openbare bedrijven. Soms verwijzen zij naar Vleeschhouwer's rapport. Waar zij dit doen, zijn zij op zijn best overbodig en hadden om deze reden achterwege kunnen blijven. En om een andere reden hadden zij achterwege behooren te blijven, waar zij niet vasthaken aan het rapport: omdat ook de aandachtigste lezer niets zal vinden dan oud-bekende, opgewarmde kost. De president te
Parijs is ermee bekocht en de ‘hommage’ aan den rapporteur wordt, onverdiend, laten we hopen: ook onbedoeld, erdoor verkleind.
v.B.
Geschiedenis van de Nederlandsche Bovenwindsche eilanden in de 18de eeuw, door Prof Dr. L. Knappert (West-Indische Gids, 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1929v.).
Het zijn de minsten niet, die hun schouders zetten onder werk, waarvan niet bij voorbaat vaststaat, dat het dankbaar werk zal blijken.
Hamelberg's geschiedboek over onze bovenwindsche Antillen is, door geldelijke onmacht van een curaçaosch genootschap, dat de uitgaaf bekostigde, onvoltooid gebleven; de romp dagteekent van 1903.
Had toen reeds ‘De West-Indische Gids’ bestaan, het maandblad, dat nu in zijn elfden jaargang is en hiermee het record van zijn verren voorganger ‘West-Indië, bijdragen tot de bevordering van de kennis der Nederlandsche West-Indische Koloniën’, waarvan destijds slechts twee deelen, in 1855 en 1858, zijn uitgekomen, reeds beslissend sloeg, - Hamelburg zou zonder twijfel daar toevlucht hebben gevonden.
Gelijk thans Knappert. Een uitgever, die het boek aandurft, een genootschap, dat een uitgever den durf verschaft, zij blijven ontbreken. Niettemin mag de achttiende-eeuwsche geschiedenis onzer eilanden boven den wind niet ongeschreven blijven. Parelen aan Nederland's kroon zijn tegenwoordig deze verschoppelingen van het gebiedsdeel Curaçao, waar zij los bijhangen, niet. Eén der dingen, die men ervoor kan doen, is hun verleden - met Statius' ‘gouden rots’ als middenpunt - weer te doen leven.
Knappert zal ervan terechtbrengen wat kan. Het archief-materiaal, hoewel niet arm, lijdt onder het bedenkelijk gat, dat de Engelschen in 1781 sloegen, toen zij St. Eustatius plunderden, het eiland, voorgoed naar het schijnt, hiermee zijn beteekenis als handelscentrum roovend, en toen ook het statiaansch archief in vlammen verteerde. Nederland heeft hierop, nog in hetzelfde jaar, wel geantwoord met een fel antiengelsch pamflet ‘De Engelsche tieranny; in vier samenspraaken, met fraaije kunstplaaten’, dat een gulden kostte, en, zonder de platen ‘tot gebruik der schoolen te bekomen (was) voor de geringe prijs van 8 stuivers’ en onder welks kunstplaaten noch de brand van Westerschelling van 1666 - nu nog jagen de schellinger moeders de kinderen naar bed met den Engelschman - noch de brandschatting van St. Eustatius ontbreekt, maar we lezen niet, dat zelfs van deze guldens en stuivers iets ten bate van het geteisterd eiland kwam.
Deze sombere bladzij zal te harer tijd Knappert's studie afsluiten. Zoo ver is hij thans nog lang niet. Hij zette in, waar Hamelberg ongeveer eindigde (in 1698), en gaf totnu een eerste hoofdstuk, dat tot 1709 loopt, en het begin van een tweede, dat tot 1733 zal reiken. Uit wat nog te wachten is moge een hoofdstuk over de slavernij afzonderlijk worden genoemd; deze stof gaat in haar belangrijkheid - èn voor de ontwikkeling van ons west-indisch gebied in het algemeen èn omdat St. Eustatius ook voor den slavenhandel gewichtig centrum is geweest - den omvang der derde-
half eilandjes een eind te buiten. Reeds een der thans verschenen hoofdstukken, het eerste, brengt een aardige bizonderheid: de ‘roode slaven’, de Indianen, waren er nog in gebruik, maar brachten bij verkoop niet meer dan de helft van een negerslaaf op.
Knappert's studie, die wel over verscheidene afleveringen zal loopen, belooft van dr. Benjamin's voortreffelijk tijdschrift een nieuwe aantrekkelijkheid te gaan vormen.
v.B.
De praktijk van de Arbeidsgeschillenwet door Mr. A.C. Josephus Jitta, Secretaris van de Rijksbemiddelaars; 's Gravenhage, Martinus Nijhoff; 1929.
Er zijn in Nederland een paar bij uitstek gunstig gelegen sociale waarnemingsposten.
De eerste is het secretariaat van den Hoogen Raad van Arbeid.
Dit lichaam, dat noch een hooge raad is (bij welk woord ons taaleigen sinds eeuwen aan hoogste rechtspraak pleegt te denken), noch een raad van arbeid (want deze zijn er ter uitvoering van de sociale verzekeringen) en ook niet onder of boven deze raden de hoogste (want dàt lichaam heet weer verzekeringsraad), is niets meer en niets minder dan een niet ongelukkig veelzijdig samengesteld college, dat der Regeering in sociale zaken en inzonderheid bij het ontwerpen en uitbouwen van ons sociale recht dient van raad.
Eer Aalberse hem, met mooien naam en al, geschapen had, kwamen adviezen aan de regeering, gevraagd of ongevraagd, en vooral die van belanghebbenden, vaak erg onregelmatig, stelselloos, los, soms te vroeg, soms te laat, veelal dubbel of driedubbel of erger, in één woord als een ongebreidelde stroom van adressen en rekesten. Deze stroom - en dit lijkt van dezen Hoogen Raad wel de grootste verdienste - is thans in hem gekanaliseerd. Sluiswachter bij dit kanaal is 's Raads secretaris. Niemand zoo goed als hij bespiedt wat er gist en woelt in de wereld, waar de nederlandsche sociale wetgeving wordt ontvangen en geboren.
De andere goede observatiepost is het secretariaat der rijksbemiddelaars, die met de oude Reichsunmittelbaren naast klankovereenkomst nog dit gemeen hebben dat zij enkel Koningin en Minister boven zich hebben, taalkundig weer een vondst van Aalberse en scheef staand naast het goed nederlandsche ‘arbeidsbemiddeling’, maar die sociaal een goede greep van dezen minister blijken te zijn geweest.
Het boekje van mr. Jitta, die beide de genoemde waarnemingsposten met eere bekleedt, geeft van de resultaten der wet, die nu ruim vijf jaar werkt, een aangenaam leesbaar, helder en nuchter verslag.
Toen zij tot stand kwam, was - vijf jaar na '18! - de sociale ebbe hier reeds weer ingetreden, met al haar kenmerkende verschijnselen van redeloozen onwil onder conservatieven, die zich liberaal bleven noemen; men kan bij mr. Jitta er typeerende staaltjes van vinden, dit bijv. dat een liberaal Kamerlid voorspelde: de wet zal nutteloos tonnen wegsmijten en een ander, van dezelfde richting, van nutteloos uit te geven millioenen repte, dit ter bestrijding van den minister die de kosten op hoogstens f 40.000. - per jaar had geschat. De wet heeft totnu per jaar f 11.000. -
à f 16.000. - gekost; conferentie-thee en dito koffie en sigaren betalen dan ook de rijksbemiddelaars uit eigen zak.
Voor dit bedragje hebben zij van ruim 400 arbeidsgeschillen kennis genomen, waarvan zij in 184 een poging tot tusschenkomst hebben gedaan; in ruim een derde van deze laatste, neemt mr. Jitta aan, is het einde van het conflict door deze tusschenkomst bespoedigd.
Niet overweldigend, wèl zeer bevredigend, noemt de secretaris der rijksbemiddelaars dit succes.
Inderdaad. ‘Neemt men in aanmerking, dat de kosten van het grootste arbeidsconflict, dat onder de werking van de Arbeidsgeschillenwet is voorgekomen, de uitsluiting in de Twentsche katoenindustrie - een geschil, waarbij 20.000 arbeiders waren betrokken - meer dan f 100.000 per dag hebben bedragen, dan moet men tot de conclusie komen, dat indien de duur van een dergelijk conflict, dank zij de tusschenkomst van een Rijksbemiddelaar, slechts met één dag wordt verkort, de kosten van de wet gedurende een aantal jaren dubbel en dwars verdiend zijn.’
v.B.