[p. 54]

Verzen.

Het Doode Macao.
 
De stad rust romdom een gebogen gracht
 
Waarvan de overzijde in zee verzonk:
 
De trotsche vloot die schatten heeft gebracht,
 
Nu overvaren door een schaamle jonk.
 
 
 
Het water, waar geen schip meer wenden zal,
 
Werd vlak gestreken door een doode eb,
 
Eeuwig edict sloot stilte met verval.
 
En weeft een machtig, schoon onzichtbaar, web.
 
 
 
De holle straten die nog namen dragen
 
Van jezuïeten en conquistadors,
 
Laten het eindloos leeg verloop der dagen
 
Tusschen hun onbewoonde huizen door.
 
 
 
Des avonds valt de schemer scherp en snel
 
En laat het licht de stad weer aan haar lot
 
Over - door 't duister, van de citadel,
 
Valt, als een snik, het doffe avondschot.
 
 
 
En vrouwen, overdag onzichtbaar levend,
 
Heur vormen nog verhullend in den sjaal,
 
Gaan door het duister, daadlijk weer verevend,
 
Neerknielen in de holle kathedraal.
 
 
 
En vrouwen komen uit de nauwe stegen
 
De Praia over, aan de lage wering
 
Stilstaan en wachten zonder te bewegen
 
En 't zelf te weten, 't wonder, de bezwering.
[p. 55]
 
Verwrongen boomen vragen aan den wind
 
Waarom de zee klaagt aan de steenen ronde,
 
De stad met holle vensters staart zich blind
 
En kreunt om oude, nooit gewroken wonden.
 
 
 
Een klok slaat knarsend, vèraf - van een toren.
 
De vrouwen keeren weer gedwee naar huis.
 
De Praia gaat op de lichtgrens verloren,
 
Zwart vóór de maan staat scherp het Miguel's kruis.
 
 
 
En Azië's oudste vuurtoren Guya staart.
 
Waarom zijn véél, ondanks zijn trouw, verdronken?
 
Geen zeeschip dat nog op zijn lichtbaan vaart,
 
Betwijfeld zelfs door de oude, donkre jonken.
[p. 56]
Verzadiging.
 
De lange achtermiddagen aan boord
 
Waarin de zon op vale golven gloort,
 
Tusschen de wolken uit, of door een lek
 
In 't hemeldak, licht droop op 't gore dek.
 
 
 
De leege achtermiddagen aan boord
 
Waarin de zon, door een gesloten poort,
 
Tusschen de spleet in 't saaien kooigordijn
 
Op een portret valt als een streep karmijn.
 
 
 
Dra wordt de lucht in de bedompte hut
 
Duf door de eigen adem als men dut
 
En toch het verre slaan der glazen hoort,
 
De stille achtermiddagen aan boord.
 
 
 
Des nachts op wacht ziet men de sterren schijnen
 
En kan men soms met andre schepen seinen,
 
De blik wordt aangetrokken door een koord,
 
De lange achtermiddagen aan boord.
 
 
 
Een slingrend koord, men moet er niet aan denken
 
Het leven dat ons kwelt, een dag te schenken
 
En toch gaan de gedachten met dat koord
 
Mee op en neer, de middagen aan boord.
 
 
 
J. Slauerhoff.