[p. 4]

Het fregatschip Johanna Maria.

I.

Het driemast volschip Johanna Maria werd op een dag in Februari 1865 van de werf op Oostenburg in Amsterdam te water gelaten. Het was windstil en vochtig weer, maar de zon scheen wit door den nevel, glanzend op het versche rood van de kiel en van de vlag. Toen een meisjeshand hem had bevrijd begon de romp onder het geroep van mannen langzaam te glijden, dan stortte hij zich voorwaarts en hij plonsde onstuimig in het opspattend water dat over den steven sloeg, tot de kabels die hem hielden kraakten en piepten. Nu lag daar een schip dat deinde op de kabbeling met de kleuren van zijn vlag weerspiegeld in het nat.

Een maand later, nadat de masten waren opgesteld, het binnenwerk gedaan en deugdelijk onderzocht, werd het naar het Nieuwediep getrokken voor de voltooiing van het tuig. Daar kwam aan de kade ook een schuit langszij met werklieden die het schegbeeld brachten, een vergulde vrouwenfiguur, de Hoop voorstellende, met een anker in de linkerhand en de rechter op de borst gedrukt; van den hals kronkelde een band, aan de scheg zelf geslagen, waarop in zeven letters ter eene en zeven ter andere, de zinspreuk stond: Nildesp-erandum. Van koper waren band en letters opdat, of het verguldsel ook vergaan mocht, de zinspreuk vast zou blijven aan het vaartuig.

Mannen met ringbaarden stonden morgen en middag op den wal te kijken; soms knipoogde er een voor hij verder ging, soms nam er een de pijp uit den mond om een enkel woord te zeggen; een hoofdknik was voor de bewondering,

[p. 5]

maar geen die niet bedenkelijk de oogen kneep als hij de hoogte van masten en stengen mat. De Johanna Maria hoewel kloek gebouwd, rijzig in den boeg, vol in de ribben, droeg inderdaad onder de wimpels een vermetele tuigage. Toen het voltooid lag en de reeders, de heeren ten Hope, het kwamen beschouwen met den bouwmeester en den kapitein, meenden zij zelf dat de bovenste stengen gekort moesten worden; de kapitein echter, die een gelukkig man was, vertelde lachend van juist zulk tuig waarmede de Engelschen wonderen van snelheid haalden, en hij gaf zijn hand er op hetzelfde te zullen doen als de heeren maar voor de goede lading zorgden. Na dit woord bezichtigden zij ieder onderdeel voor en achter, in ruimen, kombuis en bak, en teruggekeerd in de kajuit dan, voldaan over de hechthied en de keurigheid van het werk, beklonken zij met Rijnschen wijn hun vertrouwen op de zinspreuk van hun eigendom. Kapitein Jan Wilkens voerde van dezen dag bevel.

In de drukte der volgende dagen sleet de nieuwheid van het dek; de vaten olie en smeer maakten er vlekken die de vlammen van het hout deden glimmen, de kettingen en blokken sloegen er blutsen in hun val, de zware kratten, kisten, fusten trokken er breede streepen, de laarzen van de stouwers brachten er modder die ondanks het schrobben allengs kleur gaf rondom de luiken. Het was een rijke lading, maar de verscheidenheid beviel den kapitein niet, zoodat hij zelf afklom in het ruim om toe te zien of de stukken behoorlijk werden gelegd. Wel was de stuurman nu ook aan boord, dien hij van de eerste ontmoeting vertrouwde, maar zijn bekwaamheid kende hij nog niet en hij had altijd zelf gedaan wat hij aan geen andere hand mocht overlaten.

Het tuig scheen toen het schip gezakt was nog hooger; toch zagen op een nacht in een straffen bries kapitein en stuurman nauwelijks schommeling tegen de sterren.

De reeders hadden gemonsterd, de bemanning kwam.

Voor de meesten hunner zou het vaartuig niet meer zijn dan een verblijfplaats, waar zij werk en kost en ligplaats vonden zoo hun gegeven werd, een tijdelijke berging die zij verlaten zouden voor een betere of een slechtere, een ieder om zijn eigen reden, bijna allen toch door de ongedurigheid

[p. 6]

die de zeelieden kwelt hetzij varende hetzij aan wal. Wie naar zee gaat wordt bekoord door de horizonnen, de ruimte en het licht, maar ook ziet hij, beter dan wie op land blijft wonen, dat de einders gestadig wijken, tot eindelijk wanneer het anker valt hun belofte niets geeft dan de vroolijkheid van een dag. Van de deining en de golven zelf krijgt hij de onrust om voort te gaan naar een plaats waar hij bevredigd wordt, hij heeft bij al het werk zooveel uren om uit te kijken. En als dan na een lange reis het handvol zilver is weggegeven blijft er wantrouwigheid tegen wat geweest is en toch verlangen naar nieuw. Dan kijkt hij naar een ander schip en wordt gevangen door een anderen boeg, een anderen naam of wel een andere bootsmansfluit. Dit zijn de matrozen die te vroeg eindigen aan den wal.

Maar er zijn er die de zee behooren, de bewoners van het schip. Wanneer zij voet aan dek zetten voelen zij een zekerheid in zich opstijgen die hen sterk en licht op de beenen maakt, ieder touw dat zij aanraken is hun gezond, de korvijnnagel past in hun handen of hij er voor geklonken was en de reuk van pek is hun genot. Zij kijken naar den wal als naar een vreemd land dat zij niet kennen. Zoolang de ankers uit zijn leven zij in afwachting, het werk doende omdat het moet, maar zoodra het schip beweegt schiet de lust in hun armen terug en iedere lijn, iedere takel wordt naar recht behandeld. Zij doen voor hun schip al wat zij kunnen zoodat er niets ontbreekt. Het is niet plicht alleen die hen drijft, maar verknochtheid aan een bezit, want hoewel met een ander recht, hun behoort het schip zoo goed als den eigenaar.

Zij weten dat het hun meer is dan het werktuig waar zij hun brood mee winnen en meer dan de woning, het is hun de beschermer in den nood. Het huis op het land geeft weldaden, beschutting in zomer en winter, gemak en rust en vereeniging van het gezin, maar het zijn geen gevaren waarvoor men daarbinnen hoeft te schuilen. In den storm echter moet er op het water gestreden worden met wind en golven, dan is het schip toevlucht zoowel als wapen en menig man dankt het hout waarop hij staat, den bouwer die het samenstelde, bovenal het schip zelf dat hem nu het beste loon geeft

[p. 7]

voor zijn trouw. Dit zijn de zeelieden die, wanneer zij eenmaal weer aan land moeten blijven, voelen dat zij het beste van hun leven waar hun hart het meest aan hing, verloren hebben.

Een derde deel van de bemanning die op de Johanna Maria kwam was van dit hout gemaakt, mannen van en voor het schip; zeven van hen zouden er op varen zoolang de Nederlandsche vlag geheschen werd, twee zelfs nog daarna. De kapitein en de stuurman bleven er veertien jaar.

Honderden handen zouden in den loop van zijn lotgevallen het schip bedienen, maar weinige zoo lang en zoo goed als die van zeilmaker, kok en vijf matrozen, van wie er een op de eerste reis als scheepsjongen kwam. Behalve de kok waren zij allen Amsterdammers, geboren in Oostenburg, waar zij in de wieg al het gehamer op de werven hadden gehoord, waar zij spelend op houtvlotten het water hadden leeren kennen en waar de gedachten van hun jeugd vervuld waren geweest van de wonderen die een Oostinjevaarder bracht. Van de rol mogen zij het eerst genoemd worden die er bij waren toen de kiel werd gelegd en toen de Johanna Maria van stapel liep: Jacob Brouwer, zeilmaker, Dirk Janse, Jan de Ruiter, Hendrik Meeuw, Christiaan Polwijk, matrozen, Hendrik Prins, scheepsjongen. En ook de kok, Govert Pluim, die, hoewel uit een bakkerswinkel onder Sint Bavo, zee en schip liefhad boven broeders en zusters.

Jonge mannen waren zij allen, evenals de kapitein zelf. De reeders hadden van den bouwmeester de belofte een der snelste vaartuigen van de vloot te zullen bezitten en zij meenden dat het met de voortvarendheid der jeugd beter gediend zou zijn dan met de bedaardheid van ouderen, die op langzaam en zeker zeilen en daarmede vaak veel tijd verliezen. De firma moest nog toonen dat zij kon wedijveren met de nieuwe Vlissingers en Rotterdammers, zoowel om de lading, want het werd moeilijk de Handelmaatschappij te winnen, als om de passagiers, die toch altijd aan een bekend schip, een bekenden gezagvoerder de voorkeur gaven.

De oudste van de bemanning, de bootsman Arend Bos, was aangenomen deels om zijn bekwaamheid, deels uit medelijden. Hij leed aan pijnen die hem aan land het ergste

[p. 8]

kwelden, maar als hij voer kon hij er maandenlang vrij van zijn. Toch was hij ook op zee soms ongeschikt en daarom had men hem ieder keer na twee of drie reizen niet weer aangenomen. Waar hij kwam voelden allen aan boord eerbied voor hem en weldra toonden zich zijn goedhartigheid, zijn geduld en zijn rechtvaardigheid. Wanneer hij voor hij slapen ging de handen vouwde en het hoofd boog voor de hangmat zwegen allen tot hij gedaan had. In den vrijen tijd las hij of hij schreef lange brieven naar huis; want Bos moest ook gedurende zijn afwezigheid de verzorging leiden van zijn kinderen, toevertrouwd aan een verwant. De onzekerheid over de dierbaren ver weg kwelt den zeeman meer dan hij toont. Hoe vindt hij ze terug? Wat is er dan nog te helpen of goed te maken? De zee geeft hem rust voor zijn eigen lot, veel onrust voor dat van de liefsten thuis. Bos toonde niets daarvan dan de lengte van zijn brieven.

De man die van den aanvang de volle maat der boertigheid had te doorstaan was de kok. De Hollanders, de Amsterdammers bovenal, onderscheiden zich door een bijzondere soort grappigheid, waarvoor het volk verschillende namen heeft, die gewoonlijk uit enkele zotte, soms grove woorden bestaat, gemoedelijk gezegd; een grooten lach verwekken zij niet, integendeel, de gelaten blijven strak, en toch voelt degeen tot wien zij gezegd worden dat hij voor dwaas staat, maar er is geen hoon bedoeld en ook heeft hij meestal een leuk woord terug. Het schijnt dat zulke woorden met opzet platter worden uitgesproken dan zij in den mond liggen. Van den dag dat Govert Pluim hier aan boord kwam werden zij alle tot hem gericht en zijn naam klonk anders dan hij ooit gehoord had. En daar hij nooit begreep waarom er juist tegen hem iets mals gezegd werd en hij nooit het antwoord had, liep hij boos weg. Maar de plager kon hem gerust naloopen om in de kombuis een vuurtje voor zijn pijp te vragen, want Pluim, die zelf nooit misdaan had, geloofde ook in kwade bedoeling bij anderen niet. Van allen voor den mast werd hem, Bos en Hendrik Meeuw het meest genegenheid toegedragen.

Meeuw omdat hij de vermaker was van het volk, een groote jongen met krullen bijna wit van kleur. Alle liederen die ooit

[p. 9]

in Amsterdam gezongen waren kende hij van begin tot einde, hij had er ook vele, gedrukt op blaadjes, in zijn kist, die hij soms leende opdat anderen het refrein konden leeren. Hij begeleidde op een harmonica die hij als prijs had gewonnen en met zeemleer poetste. Hij speelde ook de occarine en zelfs op zijn vingers floot hij wijsjes. Voorts kon hij over den kop springen en op de handen liep hij vlugger dan allen. Wanneer men hem iets vroeg, over een ster of over een zeemonster, verzon hij dadelijk een naam, een plaats, en een verhaal; dit eindigde altijd treurig, want, ondanks het van heldere vroolijkheid blinkende aangezicht, had Meeuw een zwaarmoedig hart, dat hem een lagen dunk van zichzelf gaf en weinig vertrouwen in de toekomst.

Van de varensgasten die het schip het langst trouw zouden blijven viel Jacob Brouwer, de zeilmaker, op de eerste reis het minst op. Alleen de kapitein had iets bijzonders aan hem gemerkt toen hij met gebogen hoofd van de loopplank was gekomen, gegroet had en naar voren was gegaan. En daar hij niet wist wat hem getroffen had meende de kapitein dat het het donker voorkomen van den man geweest moest zijn. Er zijn Amsterdammers, van vader op zoon al eeuwen in de stad, bij wie in ieder geslacht een kind geboren wordt zoo donker van huid, haar en oogen, dat men aan een zuiderling zou denken indien de blik, meestal droefgeestig, niet stil was zooals een duistere Decemberdag in Holland. Brouwer deed zelden een vraag, hij antwoordde kort en dat hij niet van woorden hield wisten zij op het voorschip die hem al kenden uit hun buurt. Zijn vak verstond hij onberispelijk; men vertelde dat hij niet minder kon dan een stuurman, hoewel hij het op de school niet had geleerd. Voor zeilmaker had hij aangemonsterd, maar hij had het ook voor timmerman kunnen doen, want hij begreep den bouw van een schip, zijn deugden en gebreken. Behalve zijn bekwaamheid en zijn zwijgen wist men nog van hem dat hij zeer sterk was, maar verder niets.

Toen alles was kant gezet en het schip zeilree gemaakt kwamen op een dag in Mei de passagiers. De verblijven namen een groot deel van het achterschip en voor de geriefelijkheid was kwistig gezorgd. De kajuit, breed, hoog, met een ruime

[p. 10]

lantaren verlicht, geleek een heerenzaal van blinkend mahoniehout, met twee tafels, twee lampen en een klavier. De reederij had in de dagbladen de fraaie inrichting met goed gevolg vermeld, want, al voeren er geen hooge personen mee, geen hut bleef onbezet. Het waren passagiers zooals men gewoonlijk naar den Oost zag gaan, enkele verlofgangers, een planter, een administrateur; de meesten echter jonge menschen aan het begin van hun werk, een koopman die daarginds een zaak moest maken, ambtenaren pas benoemd, luitenants nieuw van de academie, een jongeling van kostschool naar rijke ouders terug, juffrouwen die uitkwamen. Op een der dagen die onder de hoede der ijsheiligen staan scheepten zij zich in met hun kisten, pakken, manden vol voorraden van al wat men op een lange reis kan noodig hebben. Dat gaf een drukte op het achterschip van menschen die met elkander kennis maakten, hofmeester riepen hier en daar, den stuurman waar hij bezig was aanspraken voor een praatje, met warme aangezichten ofschoon er hagel zat in de lucht. Maar zij gingen vroeg naar kooi.

En wie den volgenden morgen vroeg ontwaakte hoorde al het spoelen van het dek, roep en antwoord van bevelen, bootsmansfluiten, het loopen van takels, het klotsen van water tegen den wand.

De kapitein had toen de wind richtig zat, zonder op het vastgestelde uur te wachten, het schip gegeven wat het hebben moest, de zee. Bij vier glazen van de dagwacht stonden bijna alle zeilen bol en de Johanna Maria, gemakkelijk aan lij gelegen, schoot door het helder groene water, spattend en schuimend aan den boeg met het zilt gebruis dat verfrischt en dorstig maakt en den lust geeft altijd recht en snel vooruit te gaan.

Kapitein Wilkens op zijn kampanje keek van de wimpels naar beneden met oogen klaar van vreugde. De wolken, waaruit zoo pas nog een stortbui was gevallen die de witheid van de zeilen glanzend had gemaakt, joegen naar de heldere duinenkust, maar van het Noorden waren er nog meer in aantocht boven een donkere zee. Er was om uit te varen geen betere wind te wenschen. Toen hij hoorde dat er veertien knoopen werden gemaakt wreef hij zich in de handen. Op

[p. 11]

dat oogenblik ontwaarde hij den zeilmaker die voor den grooten mast naar boven keek en er was iets in den blik dat hem tegenstond. In de opwelling van wrevel riep hij hem en vroeg wat er haperde. Brouwer, verbaasd over den toon, antwoordde eenvoudig dat er niets mis was, maar dat hij nu eerst goed kon zien wat hij aan zijn zeilen had. Ofschoon de kapitein wist dat hij geen reden voor ongenoegen had voelde hij toch dat er iets in den man moest zijn dat hem niet beviel. Zij waren beiden rechtschapen mannen, maar zij verstonden elkander niet en de blik waarmede Brouwer naar de zeilen keek was den kapitein genoeg om weinig van hem te verdragen, hoe hij ook besefte dat hij hem onrecht deed. Het moet een kracht dieper dan uit het hart zijn die twee menschen, van wier beider goedheid velen getuigen, van elkander scheidt met afkeer, soms met haat; geen redelijkheid en geen goede wil kan hen helpen, de een verstaat het woord niet dat de ander spreekt, al is het voor een ieder duidelijk.

Reeds in den aanvang van de eerste uitreis bleek dit misverstand op onaangename wijze. De Noordenwind was gekrompen en toen de Johanna Maria in het Kanaal kwam, hing er mist. Ter hoogte van Beachy Head lag het zelfs bijna stil, het schommelde ook nauwelijks hoewel er een deining liep. Een ieder was aan dek. In den morgen kwam er beweging en toen de mist optrok ontwaarde men, hoewel aan beide boorden geregeld op den hoorn was geblazen, plotseling een klein schip dwars tegen den boeg. Waar hij van daan kwam wist de kapitein niet, maar hij zag onverwachts Brouwer die een ruk gaf aan het stuurrad. Alleen de boegspriet raakte het ander vaartuig. Kapitein Wilkens vloekte en schold op den zeilmaker en joeg hem van de kampanje weg. Arend Bos, die er bij stond, meende dat de kapitein zijn maat onredelijk behandelde en ofschoon hij oud genoeg was om te weten hoe het hoorde, kon hij niet nalaten te zeggen dat het toch die eene draai geweest was die erger had voorkomen. Waarop hem, zooals hij verdiende, hard bevolen werd te zwijgen. Er waren nu twee, en van de beste, zeelieden die dachten dat de gezagvoerder te haastig oordeelde. Weliswaar had Brouwer geen recht het stuur aan te raken, maar het is de plicht van

[p. 12]

iederen zeeman, wie of wat hij ook zij, om toe te springen voor het schip als hij ziet dat in den nood een ander het niet doet; de roerganger was een onbedreven jongen, Bos had het gevaar niet gezien, de kapitein evenmin, en deze erkende niet dat Brouwer het voorkomen had.

Toen het schip weer liep met den wind in de zeilen voelde een ieder zich weer tevreê. Maar tusschen kapitein en bootsman waren het korte woorden, niet meer dan de plicht gebood.

Het schip intusschen had zijn taak begonnen. Het gedroeg zich zooals het gebouwd was en ervan verwacht werd, degelijk en rustig, eerzaam en standvastig, naar den aard der schepen die sinds eeuwen de welvaart van Holland maakten, schepen die geen andere geschiedenis hadden dan de heeren en de varensgezellen, arbeid, zorg, loon, trouw.

II.

Hoewel er vele schepen zeilden onder de Nederlandsche vlag moeten hardvochtige of kwade kapiteins zeldzaam geweest zijn, want hun namen kende iedere matroos. Wie jong gaat varen leert vroeg hulp te geven en te ontvangen, hij heeft met zijn maats dag en nacht de eendere belangen waarin, vrij van naijver, al wat er goed is in zijn aard gedijen kan. En wanneer hij oud genoeg is om de zorgen van het bevel te dragen kent hij het volk, hun moeiten en hun goeden wil, en geeft daarvoor goedheid weerom.

Jan Wilkens echter was een teerhartig man, zoozeer dat hij soms door zwakheid faalde. Bovendien was hij van die menschen wier hart van een enkel gevoel vervuld wil zijn en voor wie, zoo het liefste op het land is, het varen een druk wordt. Toen hij als leerling naar Indië was gegaan en er jaren bleef, hield hij het beste van zijn gedachten voor het huis waar zijn moeder woonde. Wanneer hij op een reede verlof had om aan wal te gaan liet hij het aan een ander en bleef aan boord, dan zat hij te staren in den nacht, zich voorstellende hoe het thuis zou zijn, tot hij, ongezien en zonder schaamte, de tranen kon laten vallen. Alleen de taak zichzelf opgelegd hield hem daarginds; hij diende als tweede stuurman op een klein schip, dat tusschen de buitenliggende

[p. 13]

eilanden en Java voer, en hij kon dus een grooter deel van zijn loon aan zijn moeder zenden. En toen hij, zonder verpoozing voor haar werkende, acht jaren naar haar verlangd had, kwam het bericht van haar verscheiden. De slag trof hard, een diepe weemoed beving hem. Hij keerde naar Holland terug, zeggend dat het tijd werd om de examens te doen, maar hij verzweeg wat hem in waarheid dreef, de drang om zijn huis weer te zien, de kamers, de meubelen, die in de herinnering een helderen glans hadden gekregen. En toen hij in een eenzaam huis, op een grachtje onder boomen, een langen zomer met boeken had doorgebracht en het laatste examen had gedaan, zocht hij een aanstelling vooral om van de drukkende ledigheid verlost te zijn. Wilkens besefte al dat de zeevaart, die zijn beroep moest zijn, geen vervulling geven kon.

En die kwam onverwacht bij zijn terugkeer van de eerste reis. Het was op een feest bij de reeders dat hij het meisje ontmoette dat een nieuwe en grootere liefde in hem wekte. Snel vloden de dagen tusschen lossen en laden en hij kon slechts enkele keeren naar Amsterdam gaan, waar hij echter niet anders te doen wist dan voorbij haar woning te loopen. Wilkens, linksch zooals allen in den eersten toover der liefde, had bovendien nooit gehoord hoe men om een meisje moet werven. Maar voor het vertrek leidde de ingeving hem tot het beste wat hij kon doen, hij klopte aan de deur, werd binnengelaten en vroeg den vader om haar hand. Het antwoord was een korte weigering, met de reden, het verschil in stand, er bij vermeld. Toen schreef hij een langen brief, en hij spiedde langs de huizen tot hij haar uit zag gaan, zij stond verbaasd met den brief in de hand toen hij weer verdwenen was. En eer het anker gelicht werd kwam er een brief terug, die op zijn borst bewaard bleef al die maanden op den oceaan. In de stilste uren van de wacht zag hij weder boven de masten, tusschen de sterren nu aan bakboord, dan aan stuurboord, het liefste beeld van zijn gedachten ginds in zijn stad. Twee snelle jaren, waarin hij veel werk vlug en lustig deed zonder ooit vermoeienis te voelen, was het pakje brieven, gestadig zwellend in zijn borstzak, zijn teederst bezit. Toen vond hij het bericht dat hij het wagen mocht het aanzoek te herhalen. Ditmaal ontving de vader hem met gepaste vriendelijk-

[p. 14]

heid en gaf, ofschoon met de wenkbrauwen nog gefronst, toestemming en zegen, en voor de toebereidselen eischte hij niet meer tijd dan een uit en thuisreis duren zou. Wilkens wist niet dat de vader gezwicht was uit vrees voor de gezondheid zijner dochter.

De plicht aan het schip werd voor het eerst zwaar gevoeld toen er niet meer dan een enkele wittebroodsweek gegund was. Zijn vrouw had hem naar het Nieuwediep vergezeld en de zakdoek, waarmede zij wuifde of de tranen droogde, was het laatste dat hij op het land onderscheiden kon, een witte vlek die verdriet beteekende in de gedachten waarmede die reis kort van dagen werd en lang van geluk. Het werk ging welhaast lustiger van de hand.

Bij zijn eerste thuiskomst echter wachtten de zorgen opgestapeld, zoovele dat Wilkens, bij het vermeerderen gelijk zorgen doen in den loop der jaren, ze slechts met de kracht der jeugd weerstond en nooit geheel kon overwinnen. Een zwakke vrouw, een zwak kind; kosten te groot voor het vermogen; hoovaardij en oneerlijkheid bij de nieuwe verwanten, verontwaardiging die misverstand veroorzaakte, velerlei dat onopgehelderd bleef toen het anker weer gelicht moest worden. Zoo voer hij uit gelijk zoovelen met onzekerheid voor het lot der zijnen, maar hij werd er gedurig door gekweld; zijn gedachten konden afgeleid worden door de behoeften van het schip, datgene echter dat het hart beweegt stond vast gericht naar die kamer waar zijn vrouw zat met zijn kind aan de borst. Indien het verlangen hem niet gestadig had vervuld zouden de kwel ingen misschien lichter hebben gewogen, want het beste werd hem gegeven, liefde en wederliefde, een huis waar kinderen werden geboren en voorspoed in het werk.

Jan Wilkens was nog jong toen de reeders hem het bevel over hun nieuw schip toevertrouwden. Al na de eerste reis konden zij hem hun tevredenheid betuigen door een grooter dan het bedongen aandeel in de vracht. Het journaal vermeldde een uitreis van vijf-en-tachtig dagen, met geen ander ongemak dan het verlies van een paar houten, de thuisreis, die langer had geduurd, met niet meer schade dan aan klein zeil en spieren. De bijzonderheden hiervan hadden te weinig belang om er geschreven te staan.

[p. 15]

In den Zuid Atlantischen Oceaan kwam het schip in een windstilte die het dagen lang onder de heete zon gevangen hield. Een ieder keek ongeduldig uit naar wind, de kapitein het meest daar het huis hem trok en daar hij den eigenaars een vlugge reis beloofd had. Toen de wind kwam werd hij onverwachts zoo hevig, dat er niet snel genoeg gegeid en gereefd kon worden en twee spieren aan den fokkemast onklaar sloegen. Voor Brouwer de zeilen herstellen zou, die zooals hij al eerder had gezegd naar zijn meening te breed waren, vroeg hij den kapitein of hij ze mocht korten. De kapitein weigerde, zeggend dat hij zijn vak niet verstond, waarover Meeuw en een ander verwonderd opzagen omdat een ieder aan boord wel beter wist. Brouwer maakte de zeilen zooals zij geweest waren, zijn maats zagen dat het niet beter kon, en den zelfden dag sloegen zij nogmaals stuk. Ofschoon het hem moeite kostte begreep kapitein Wilkens dat het noodig was Brouwer te zeggen ze in te nemen en hij erkende dat hij zich vergist had, maar de toon waarop hij dit deed klonk wrevelig. Dit geval, hoe nietig ook, verminderde hem voor de echte zeelieden, want een schipper die zijn schip, met al wat daartoe behoort, de menschenlevens inbegrepen, niet boven alles houdt, boven zichzelf, zijn gevoelens, eerzucht, trots of kwade luim, is geen man op wien zij vertrouwen kunnen.

Er zijn menschen die hun beroep vervullen naar hun geweten en toch blijft al hun arbeid aan hun roeping vreemd. Indien een schip had kunnen spreken, het kon tot Wilkens zeggen: zeker, je hebt voor mij gedaan behoorlijk naar je plicht, maar niet meer. En wat dit meer beteekent begrijpen weinigen.

Hij kende zelf de tekortkoming, maar het leed hiervan kon hij eerst voelen toen hij voor ander geen kracht meer had. Op die eerste thuisreis stond hij terecht fier op de kampanje toen de Johanna Maria het Nieuwediep naderde en in een sierlijken boog tot de ankerplaats kwam.

[p. 16]

III.

Jacob Brouwer werd op Oostenburg geboren in een straat waar de oude verzakte huisjes beneden den waterspiegel stonden. Het was een kelderwoning van één vertrekje dat, zooals de roef van een schuit, het daglicht van boven ontving. De deur was zoo laag en smal dat zijn vader, een heibaas, een groot gebouwde man, er zijdelings met het hoofd diep gebogen door moest gaan, en een slot had zij niet omdat zij altijd met zware laarzen werd open of dicht getrapt.

Jacob was zes jaar toen de ontroering voor het eerst een beeld maakte dat hij zich al zijn leven herinneren zou. Er walmde een lamp met rossig licht aan den wand; zijn moeder stond over een tobbe gebogen, in den eenen arm een pas geboren kind aan de bloote borst houdende, met de voeten wijd uiteen in het water op den grond. Uit de zwarte deuropening kwam een laars die haar in het midden van de lendenen trof zoodat zij voorover op de tobbe viel. Er was een harde kreet, de reuk van jenever en van schimmel werd scherp. Jacob proefde de zoutheid van een traan op de lippen.

De grootere ontroering daarna verwekte niet slechts een beeld in de herinnering, zij bleef en groeide tot den hartstocht van zijn leven, zijn dienst en vereering.

Hoeveel kinderen er geweest waren bij zijn ouders wist hij niet, hij kende alleen twee zusters, eene die hem gedragen had toen hij nog niet loopen kon, de andere met wie hij speelde. De oudste boog soms haar bleek gelaat tot hem neder en dan zag hij in haar oogen iets dat hem liever dan zijn moeder was, zoodat hij de handen ophief om haar aan te raken. Wanneer zij uit de deur kwam om op de stoep in de zon de aardappelen te schillen, liep hij van de jongens weg en zat bij haar en keek naar haar handen. Ieder keer dat zij zijn naam noemde voelde hij een zachte helderheid van haar.

Het was winter toen zij begon te hoesten, zijn moeder zond hem om al de boodschappen te doen. Op een Zondag, terugkeerend met een mandje turf, zag hij zijn zuster op een stoel zitten, met bloote beenen omdat zij alleen een hemd aan had, de eene knie bloedde en op den vloer lagen

[p. 17]

brokken vuile sneeuw die van een laars gevallen waren. Na dien dag liep zij mank.

Toen kwam de groote ontroering die niets dan stilte was.

Van de buren, die stonden te kijken toen de kist werd weggedragen, hoorde hij dat zij Johanna heette en zoo noemde hij haar voortaan in zijn gedachten. De winter bleef lang donker. Met het andere zusje kon hij niet meer spelen nu hij naar de verte werd getrokken; hij kwam op onbekende wegen, maar hij zag niets dat hem stil deed staan, hij tuurde altijd naar het einde waar een andere weg moest zijn. Maar eens kwam hij voor het hek van het nieuwe kerkhof en hij wist dadelijk dat men haar hierheen had gebracht. Hij ging binnen zooals anderen en hij volgde menschen die van de zerken namen lazen. Binnen korten tijd had hij zelf lezen geleerd. Maar een zerk met haar naam vond hij niet, daarom keerde hij er niet terug.

Hij bleef ver van huis, zwervend langs de dokken en het Y, want nu was hij het die de slagen kreeg, zijn moeder zelf gaf hem verlof laat thuis te komen wanneer zijn vader sliep. Hij ging alleen, daar de jongens in hun buurt bleven spelen, en zijn mond werd gesloten. Aan het water begon hij het wisselend licht van de wolken te kennen. Soms vischte hij een houtje op dat van een schip kwam, hij proefde den zouten smaak die het had van de zee en rook den geur van teer.

In een zeilmakerij, waar hij vaak had staan kijken, mocht hij touw pluizen en toen bracht hij iedere week zijn moeder een schelling thuis. Hij leerde zeil kennen zoo het van den wever, touw zoo het van den lijnslager kwam. Daar hij sterke armen had mocht hij de kleeden open rollen en helpen strekken en het duurde niet lang eer hij zich met de marlpriem mocht oefenen. Binnen het jaar deed hij het werk van een aankomend gezel zonder dat iemand zich er over verwonderde, want hij was snel gegroeid en toen reeds groot en breed.

Wanneer hij aan het einde van de week thuiskwam zat zijn moeder te wachten, het geld dat hij thans gaf verzekerde tenminste voedsel voor twee dagen. Zijn vader zag hij zelden; soms, in den avond, ontwaakte hij door gestommel en ge-

[p. 18]

vloek, en soms, in den vroegsten morgen, wanneer hij zich haastig kleedde en met het stuk brood in de hand de deur uitging, zag hij hem moeilijk de beenen uit de bedsteê zetten. Maar het gebeurde wel dat zijn vader hen verraste en vroeger thuiskwam, niet dronken genoeg om dadelijk te slapen, dan viel de harde vuist op de tafel of op het hoofd van een van hen. Jacob kon meestal naar buiten vluchten en hij wachtte in de straat tot hij aan het afnemende gejammer hoorde dat het ergste weer gedaan was.

Eens had hij aan zijn moeder gezegd dat hij het niet verduren kon en zou gaan varen zoodra hij oud genoeg was. Zij had niet geantwoord.

Het was een stille zomeravond toen hij wegging, een Zaterdag. Zijn vader was vroeger thuisgekomen, hij had met zijn groote hand Jacob in den nek gegrepen en tot den grond gebogen, toen was er een doffe slag op het hoofd gevallen. Maar plotseling stond Jacob rechtop en trapte hem in het lijf zoodat hij achterover viel. Toen nam hij zijn pet en opende de deur en ging. Hij hoorde een kikvorsch kwaken, een buurvrouw riep hem in het donker na. In de kraag van zijn buis kleefde bloed.

Hij liep twee dagen tot hij aan het Nieuwediep kwam, zonder honger, zonder vermoeienis. Daar lag een schip met de zeilen klaar. Een man riep hem met den mond in de handen, hij sprong in een jol, kreeg het geld om tabak te gaan koopen en toen hij er mee terug kwam waren zij aan het gangspil bezig. Eén riep hem toe aan te pakken, hij hielp mee zonder dat iemand wist dat hij er niet hoorde. Eerst den volgenden morgen, toen hij met de anderen aan de kombuis kwam, vroeg de kok wie hij kon zijn. Hij werd voor den kapitein gebracht, een dikken man die beval hem vijf slagen te geven, maar hem terug riep, vroeg hoe oud hij was en of hij honger had.

De bootsman bemerkte dadelijk dat hij met touw wist om te gaan en de zeilmaker, hoorende waar hij gewerkt had, vroeg hem voor maat. Hij zond hem om het hoogste want na te zien naar boven, waar Jacob den eersten morgen van stag tot stag klom en moeilijk werk deed. De kapitein, die had toegekeken, klopte hem op den schouder en beloofde hem loon.

[p. 19]

Hij was geen kind meer, hij werd op die eerste reis een jong werkman met het hart voor het werk. Hij sprak niet, hij keek alleen naar zeil en touw.

Hij bleef in Indië varen tot den tijd dat de baard hem in de keel schoot. Op een morgen ontwaakte hij uit een droom met een droefheid die hem naar de verte deed staren gelijk hij eens als kind had gedaan. Het heimwee trok hem naar Amsterdam terug, hoewel hij wist dat hij er niets zou vinden dat hem dierbaar was, niets dan een stoep waar zijn zuster had gezeten, niets dan de herinnering aan een gelaat. Toch werd de hitte hem ondragelijk, de kleur van hemel, zee en bergen verveelde hem, de palmen hinderden hem; hij moest de grijze lucht en de donkere grachten terugzien en de menschen van zijn stad weer hooren spreken. Zijn droefheid zag en hoorde niets dan Amsterdam.

Hij monsterde aan op een groot schip. Op de reis stierf de zeilmaker en Jacob, nog zeer jong, kreeg zijn plaats.

Hij kwam en zag het huis waar hij geboren was terug, een voorover gezakte gevel, verweerde bruine steenen, de versleten stoep naar de woning beneden. Er zat een meisje aan de tafel, zijn jongere zuster, een arme gestalte, een flets gezicht. Zij praatten heel den ochtend en zij schonk koffie. De moeder was gestorven, de vader erger dan voorheen; zij moest zelf verdienen, maar veel borgen omdat het niet genoeg was. Hij luisterde terwijl zij sprak en keek de wanden langs, het was hem of hij iets zocht dat hij niet vinden kon. Hij gaf haar geld en ging.

Voor hij vertrok ontmoette hij Jan de Ruiter, Dirk Janse en Hendrik Meeuw, jongens uit de buurt die, hoorende hoe het hem gegaan was, ook wilden varen. Zij kwamen op hetzelfde schip op Indië.

Jacob voelde zich verlicht. Op het kerkhof stond een steen met een naam er op. Nu zijn moeder niet meer mishandeld kon worden liet hij alleen die jonge zuster achter, wie hij na iedere reis genoeg voor onderhoud kon geven. Hij wist dat hij geen ander tehuis had dan op zee, maar zijn stad zou hij geregeld weerzien. Er waren aan boord vrienden uit de straat.

Ofschoon hij ernstig en kort van woorden bleef luisterde

[p. 20]

hij 's avonds naar de liederen en verhalen. Overigens zag men hem, daar hij geen wacht hoefde te loopen, van vroeg tot laat rechtop, nu hier dan daar, met garens en strengen omwonden, met priemen en slegel in de handen. In de gestadige aandacht voor de werktuigen, de wijze waarop zij gebruikt wilden worden, den aard van ieder doek of slag, hoe het een slechts zoo het best kan dienen, het ander zoo, verwierf hij de bekwaamheid die den werkman meer voldoet dan de lof er voor. Toen Brouwer drie-en-twintig was had hij den naam de knapste zeilmaker te zijn dien men vinden kon.

Het gebeurde dat hij, afgemonsterd zijnde, van de werf het schip te water zag gaan dat op den achtersteven den naam Johanna Maria droeg. Meeuw, de Ruiter en Janse zeiden dat zij nooit iets gezien hadden dat mooier was dan de wijze waarop de romp het water opensneed, en zij vonden alle drie dit een schip naar hun zin. Daarom besloten zij samen met Brouwer te wachten tot het afgebouwd was.

Brouwer was de eerste die door de reeders werd aangenomen. Den dag dat hij aan boord kwam tintelde zijn bloed, het was de glans van het geluk wat de kapitein aan hem gezien had toen hij naar voren ging, het zeldzaam geluk van hen die uit eenvoudig geloof de zekerheid hebben. De hand die den mast aanraakte was zacht en sterk niet door de teederheid van het gemoed of door de kracht der spieren, maar door de warmte die er af kwam. De zuivere genegenheid, vrij van baatzucht, wordt waargenomen hoe men ook tracht haar te verbergen; het duurde niet lang of de matrozen zeiden dat Brouwer met het schip kon doen wat hij wilde, want zij hadden opgemerkt dat het niet alleen zijn spierkracht was waardoor hij een werk, waar anderen bij zweetten, zonder moeite deed na even gezien te hebben hoe het gedaan moest worden. Met enkele halen zette hij een touw recht of het door zijn handen gleed, terwijl een even sterke man met alle kracht trekken moest. Al wat tot het schip behoorde zocht hij te kennen, niet omdat hij er voordeel van kon hebben, noch uit belangstelling, maar om te weten wat het beste voor het schip kon zijn. Hij deed het werk met den geest zoowel als met de handen.

[p. 21]

De reeders waren de eigenaars, kapitein Wilkens was de meester van het schip, kortstondig zooals meesters en eigenaars zijn; Brouwer kende en begreep het en bezat de duurzaamheid van het begrip.

IV.

Voor de tweede uitreis nam kapitein Wilkens afscheid van een zijner kinderen dat op bed lag en de arts had gezegd dat het misschien een kreupel been zou houden. Hij had van de reeders geld op voorschot moeten nemen. Toen de zeilen losgemaakt werden gaf hij zijn bevelen norsch, met den blik naar den wal gericht. Er woei een scherpe Noordoosten wind en terwijl, nadat de koers genomen was, de Johanna Maria wendde verscheen onder de donkere lucht de kust van wit sneeuw. Het schip stampte en kreeg zeëen over, het helde sterk naar stuurboord onder te veel zeil, maar Wilkens, aan bakboord heen en weder loopende, sloeg geen acht er op. In den middag liet de eerste stuurman eenige zeilen inhalen, zoodat er passagiers aan dek durfden komen. Toen het laatste van de Hollandsche kust voor zijn kijker verdwenen was beval de kapitein bij te draaien zoodra er een smak gezien werd. Dit gebeurde spoedig en Wilkens gaf een brief mee voor Amsterdam. Daarna had hij een kort gesprek met Evers; hij beval hem gedurende de geheele reis alle mogelijke snelheid te halen, wat een ander kon, zeide hij, moest een schip, dat tuig voerde zooals de Johanna Maria, even goed kunnen doen. Bij gunstigen wind rekende hij op tachtig dagen.

Den volgenden morgen liet hij den stuurman nogmaals roepen, nu om hem te raadplegen. Hij begon met hem zijn zorgen toe te vertrouwen, hoe hij aan niets anders kon denken dan aan zijn vrouw en haar bedruktheid. Met een Rotterdamsch schip, dat een week later vertrok, zou zij hem een bericht zenden, maar dat zou hij, indien zij te hard zeilden, niet eerder dan in Anjer kunnen hebben; hoewel het eigen belang niet mocht gelden kon er, meende hij, voor niemand schade zijn als zij eerst voorbij de Kaap de grootste snelheid namen. Evers had bedenking. Daar hij echter den kapitein

[p. 22]

genegen was en met hem begaan, stelde hij voor een flinke vaart te houden tot den evenaar omdat, zoo zij daar den wind kwijt mochten raken, het verlies te groot zou zijn. De kapitein stemde toe en dit was zijn eerste zwakheid. Wel had hij met zijn vertrouwelijkheid de vriendschap van een braaf man gewonnen, die hem voortaan bijstond zooveel hij kon, maar hij kwam er van de eene op de andere reis allengs toe te veel op zijn hulp en raad te steunen en hem beslissingen over te laten welke de gezagvoerder alleen behoort te nemen.

Evers, een bekwaam stuurman, deed zijn best. Ruim van den wind zeilende bereikte de Johanna Maria gemakkelijk een groote vaart. Maar toen ook voorbij den evenaar de wind gunstig bleef stonden de bootsman en de zeilmaker, die van de bemanning het langst gevaren hadden, verbaasd te kijken bij een onverwacht bevel slag over slag te gaan. Een ander keer konden zij alleen de schouders ophalen toen de stuurman de ra's zoodanig liet stellen dat een paar zeilen blind lagen. Het schip intusschen maakte minder voortgang dan het kon. Er werd opgemerkt dat de kapitein niet zoo vaak op de kampanje kwam als hij placht te doen.

Eens, toen er weer een bevel was gegeven waarvan niemand de reden begreep, kon Bos niet nalaten te vragen waarom dit gebeuren moest. De stuurman antwoordde dat hij geen uitleg gaf. Maar de kapitein, die juist verscheen, hoorde het. Het kan het besef geweest zijn dat er iets met het schip gedaan werd dat niet recht genoemd kon worden, of wel de prikkelbaarheid veroorzaakt door de gedachten aan zijn huis, die zijn woede ontstak; hij noemde Bos een onbeschoft man, voer tegen hem uit zooals hij nooit gedaan had en joeg hem naar zijn werk. De bootsman gehoorzaamde rustig. Hij kende den kapitein langer dan de anderen omdat hij al vroeger onder hem gevaren had, hij dacht dat hij niet meer dezelfde was. Een onaangenaamheid als deze, die een zeeman aan boord van ieder schip kan ondervinden, zou onopgemerkt gebleven zijn, indien de mannen niet hadden waargenomen dat de kapitein bekommerd was en dat de stuurman op zonderlinge wijze voer. En weldra viel het hun op dat de kapitein dit niet alleen goedkeurde, maar ook dat hij zich ergerde wanneer een van hen er verwondering over toonde.

[p. 23]

Vooral de Ruiter, die niet verzwijgen kon wat hij dacht, moest het vaak ontgelden.

De stuurman begreep dat zij gelijk hadden. Hij achtte het ook onbillijk dat hun overbodig werk gegeven werd, dat schip noch reeders diende. En hij sprak er den kapitein over, hem waarschuwend dat de mannen voor den mast geen nieuwelingen waren en dat hun verwondering wel tot ontevredenheid kon groeien. Indien hij het mocht zeggen deed de kapitein beter een paar dagen aan de Kaap te liggen en op het bericht te wachten, maar te varen zoo het hoorde. De raad werd aangenomen.

Kapitein Wilkens, beseffend dat hij zijn belang te veel had laten wegen, nam zich voor dit niet te herhalen; zijn bezorgdheid echter vermeerderde en daarmede zijn prikkelbaarheid.

Slechts twee dagen lag het schip aan de Kaap, genoeg om water en proviand in te nemen en passagiers en bemanning gelegenheid te geven de beenen op het land te strekken. Hij zelf bleef aan boord. Ook Brouwer, omdat sommig touw geschaveeld had.

De kapitein, heen en weder loopende en soms stilstaande, keek toe hoe hij bezig was op het achterdek; hij zag dat het werk knap gedaan werd, zelfs het opschieten van het herstelde touw gebeurde zoo nauwkeurig dat het er lag of het niet beschadigd was geweest. Maar de rust en het zwijgen van Brouwer drukten hem, de handen bleven zonder verpoozing bezig en de oogen werden niet opgeslagen. Wilkens sprak hem toe, vragend hoe lang hij gevaren had, waar hij vandaan kwam, of hij verwanten had. Hij kreeg de kortste antwoorden terwijl Brouwer hem recht in de oogen keek. Dit maakte hem ongeduldig en de zeilmaker, die niets misdaan had, begreep zijn ongeduld niet. Maar Wilkens bedwong zich om redelijk te zijn en, dichter bij hem komend, vroeg hij op een anderen toon waarom Brouwer altijd een barsch gezicht zette, of hij grieven had, of het niet beter was ze te zeggen inplaats altijd te zwijgen Brouwer, wiens mond niet de gewoonte had te spreken, antwoordde niet. Toen bemerkte de kapitein onder de trap de Ruiter die gehoord had en stond te lachen, en plotseling rood van drift joeg hij beiden vooruit met scheldwoorden en bedreigingen.

[p. 24]

Wanneer er onder een bemanning kwade geesten zijn die aanzetten tot ontevredenheid en tot streken, of wanneer een kapitein gehaat wordt wegens te groote strengheid of een valschen aard, zijn de menschen die op een schip samen leven in twee kampen verdeeld, waarvan het een nadat zij elkander verbitterd hebben, gewoonlijk spoedig wordt ten onder gebracht. Op de Johanna Maria was geen enkel op wien viel aan te merken en de kapitein, een goedhartig man, zou bemind geweest zijn indien zijn gedachten bij het schip waren gebleven. Na het vertrek van de Kaap waren er voortaan twee partijen duidelijk die, groeiend of verminderend, jaren lang tegenover bleven zonder ooit een anderen strijd te voeren dan voor de rechten van het schip of die van een onrustig hart. Brouwer, Bos en de Ruiter behoorden in den aanvang al tot de eene, waarbij weldra ook de kok kwam; de kapitein en de stuurman tot de andere, af en aan gesteund door den timmerman, den hofmeester of een matroos voor wien onder alle omstandigheden de waarheid aan den kant van het gezag moest zijn. Meeuw was vlug met de namen, hij sprak van het vrouwenhaar en het marszeil, naar het gezegde, hier doelend op den kapitein, dat het eerste sterker dan het laatste trekt; maar hij geloofde het niet en had in Jacob meer vertrouwen.

Wanneer er in den bak gepraat werd over de buien van den kapitein waren het de Ruiter en Meeuw die zich het meest lieten hooren, tot de bootsman hun den raad gaf welvoegelijk over den gezagvoerder te spreken. Brouwer zweeg, men hoorde hem nooit een oordeel zeggen, noch toonde hij door daden dat hij het oneens was met kapitein of stuurman. Toch wist ieder man dat hij de leider was. Als hij zat te luisteren, met zijn breede gestalte onbewegelijk en het hoofd rechtop in het schijnsel van de lamp, voelde een ieder dat hij boven de oneenigheden was, de sterkste man omdat hij hoofd en handen enkel voor het schip hield.

Ook op het achterschip kreeg Brouwer den naam van den belhamel, hoewel hij nooit tegensprak, zijn werk zonder fouten deed en er tegen hem het minst te zeggen viel. Ook hier werd gevoeld dat er niets aan het schip ontbreken kon zonder dat zijn oogen het zagen.

[p. 25]

Voorbij de Kaap werd de reis onvoorspoedig. Eerst was het opwerken aan een hardnekkigen Noordoosten wind, waarbij men zoo weinig voortkwam, dat de matrozen zeiden dat de stuurman voor zijn pleizier vaarde. Daarna staken de gevreesde stormen op; dagenlang slingerde het schip, met geborgen zeil en afgetakeld boventuig, in de razernij van wind en water, die de bemanning gedurig aan het noodwerk hield, hier verhalen, daar vastsjorren of versterken, dag en nacht onder hagel en stortzeeën. Toen het bedaarde ging er tijd verloren eer het tuig weer opgeredderd was. Bij aankomst te Anjer had deze uitreis langer dan de vorige geduurd.

Kapitein Wilkens vond een bericht van zijn vrouw; daar het echter kort na zijn vertrek verzonden was, bevatte het weinig dat hem gerust kon stellen. Evers, die gezien had dat hij den brief herhaaldelijk uit den zak nam, las en peinsde en dan plotseling ongedurig werd, zeide hem dat hij de zorgen wel begreep en dat hij voor hem doen wilde wat hij kon. Daarna ging hij naar voren, nam den bootsman ter zijde en vroeg hem zooveel mogelijk voort te maken met lossen en laden, want de kapitein had muizenissen over zijn gezin en de plicht aan den naaste gebood te helpen die te verlichten. Dien morgen waren toen de kapitein verscheen de blikken met meer eerbied opgeslagen dan verschuldigd was. Een ieder haastte. De eene liep naar het kantoor om te zeggen dat zekere kisten dien eigen dag aan boord moesten zijn; een ander schreeuwde den koelies toe en zwoegde zelf het hardst; de stuurman of de bootsman stond gedurig aan het ruim; de zeilmaker hing daarboven aan den nok van een ra in de blakerende zon. Binnen twee weken was het schip gereed.

Heldere oogen keken over de verschansing naar de groote vlokken schuim die de Johanna Maria, huiswaarts met den buik in de zeilen, klaterend naar beide kanten van zich wierp.

Eens kwam een roerganger van de hondenwacht, die zijn arm bezeerd had, vragen of de zeilmaker hem vervangen mocht. Het schip stampte op een hooge zee. Toen Evers bemerkte dat het vaster werd kwam hij kijken of de streek recht bleef. Hij zag in het licht van de kompas twee groote

[p. 26]

handen zwierig, of het zweven was, van de eene op de andere spaak en het scheen of het schip lichter en vlugger werd en niet door het water ging, maar er over gleed. Hij kon het verschil zien bij den volgenden roerganger. Twee dagen later wilde hij zich overtuigen hoe de zeilmaker het roer in zijn macht hield, hij liet hem roepen en zeide hem aan het rad te staan. Brouwer antwoordde dat hij het doen zou om hem te believen. Het gebruis verminderde, er piepten geen touwen en de zeilen gaven geen geluid, het schip kreeg een gang of het danste. Er werden veertien knoopen geteld.

De kapitein, die aan dek kwam, stond even verbaasd. Maar de zeilmaker, zeide hij, had zijn eigen werk, hij liet een anderen man komen en zond hem vooruit.

Hoewel niet eens alle matrozen van dit geval gehoord hadden bemerkte de bootsman dat de geest van hulpvaardigheid, die hen de eerste dagen dreef, weer afnam. En het schip toonde neiging tot luiheid.

De overwinning van de eene partij, voor de rechten van het gemoed behaald, had weinig dagen geduurd. Er kwam een onrustige kapitein thuis met een trouwen vriend en een bemanning waarvan bij het afmonsteren de besten hem met koelheid groetten.

V.

Toen Wilkens in den schemer van een herfstavond in zijn huiskamer trad vond hij zijn vrouw met een kind pasgeboren aan de borst. In de onverwachte vreugde kon hij niet anders dan haar naam roepen, dien hij vele maanden enkel in zijn gedachten had genoemd, en daar het oudste op een stoel voor de tafel zat bemerkte hij niet hoe gebrekkig het was geworden. Het jongentje antwoordde dat het hem goed ging. Dan zat hij gelukkig aan de tafel, te midden van allen vroolijk met de geschenken die waren uitgepakt, bij de koffie en de spijzen van het huis. Zijn vrouw liet het oudste naar bed brengen terwijl hij in een andere kamer was. Eerst in den ochtend zag Wilkens de ramp die het kind getroffen had, hij liep weg om zijn schrik en verdriet niet te toonen. Al wat zijn vrouw hem vertelde over de wijze waarop het gebrek

[p. 27]

gekomen was vervulde hem zoodanig dat hij eerst den dag daarna de papieren naar de reeders bracht, en hij schold op het beroep dat hem maanden lang van huis hield, hem belettend over het gezin te waken. De reeders hoorden hem meewarig aan. Maar het schip, dat een lange reis gehad had en op lading moest wachten, behoefde pas over zes weken zeilree te zijn. Daar hij langer thuis kon blijven, viel het afscheid zwaarder toen het kwam. Met zuchten zette hij voet aan boord en het eerste dat hij deed was in zijn hut de portretten van zijn vrouw en kinderen aan den wand te spijkeren. Lang nadat de wacht, die aan dek niets te doen had, naar beneden was gegaan, stond hij met den kijker op de kust gericht. Zware zeeën sloegen soms midscheeps over zoo hevig dat het schuim, in vage vlokken en slierten, tot de bramzeilen toe werd opgeslingerd.

Vooruit stond de bootsman aan den fokkemast geleund en niemand zag in het donker dat hij de handen gevouwen had en het hoofd ontbloot. In den bak hoorden de anderen van Janse, op Kattenburg zijn buurman, dat Bos al die koude weken ziek had gelegen, verzorgd door zieke kinderen, die hij alleen had moeten laten met geen andere hulp dan van de buren.

Die reis ging vlugger dan de vorige. Wel maakte het schip geen veertien knoopen meer, zooals het twee keeren had gedaan, maar stuurlieden en matrozen beijverden zich dat het luisterde naar hetgeen hun handen zoo nauwkeurig mogelijk deden. De Johanna Maria, degelijk gemaakt, eerlijk gediend, gehoorzaamde. Alleen Bos en Brouwer waren overtuigd dat het beter kon en van geen enkel ander den achtersteven hoefde te zien.

Wilkens vond weder vreugde en tegenspoed tezamen. Terwijl hij thuis was werd een zesde kind geboren, een ander moest naar den chirurgijn en zijn vrouw was zwaarmoediger dan ooit. Zij smeekte hem niet meer te varen, want zij vreesde dat zij haar lot eenzaam niet zou kunnen dragen. Hij noemde het de onredelijkheid der vrouwen: te willen dat een man zijn beroep zou opgeven, terwijl het hun wel ging en zij niet meer tegenslag dan anderen ondervonden. Maar toen hij vertrok nam hij een groot deel van haar zwaarmoedigheid

[p. 28]

mee, hetgeen hij zijn vriend Evers meer toonde dan haar.

En spoedig werd hij behalve door de zorgen door veel moeite en ergernis gekweld.

Er waren twee nieuwe mannen aan boord gekomen, die hun haat meebrachten, van Nes de derde stuurman en de matroos Blauw, en op zee tierde die haat zoodanig voort dat hij op anderen oversloeg. Zij waren neven, die van jongs aan hadden gevochten, zeemanskinderen beiden, van wie de een naar school had kunnen gaan, de ander niet. Nog voor het monsteren hadden zij gevochten op de kermis. Van Nes was de sluwste, Blauw de sterkste, en indien de een in de verblinding van de drift onmatig werd kwam het omdat hij de valschheid van den ander niet kon bewijzen. De matroos, die niet gedacht had hem hier te ontmoeten, moest nu den derden stuurman onderdanig zijn. De mannen voor den mast geloofden van den eersten dag, door de ingeving die eerder dan de ervaring ziet, dat het recht op zijn hand was; Blauw hing tegelijkertijd de partij van het voorschip aan zonder te weten waarom.

In het begin kon de bootsman hem raden zich te bedwingen alles te verdragen, omdat hij nu eenmaal een maand of acht aan het schip gebonden was. Maar Bos kreeg zijn kwaal terug en lag met pijnen en verstijving heel de reis tot Java toe. Daar een ander bootsman moest zijn wees de kapitein, hoewel de Ruiter de oudste was, Polwijk aan, een ruwen man, die snel gereed stond in oneenigheid met de vuisten te beslissen. Van Nes, vergetend dat een derde even goed het want in moet en bij het volk niet veel geteld wordt, beval en schold te hoog. Den eersten dag dat Polwijk bootsman was liep hij hem omver, en maakte beleefd verontschuldiging dat hij hem niet gezien had. Van Nes wreekte zich, hij liet terwijl kapitein en stuurman beneden waren, verkeerd brassen, zoodat er schade aan het grootzeil kwam, en Polwijk, die de schuld kreeg, werd vervangen.

Er werd toen dit voorviel een nieuwe haat geboren, want de zeilmaker had het gezien, een haat die groeien zou zoo sterk als niemand kon bevroeden. Toen de groote hals los sloeg zat Brouwer stil te kijken, of hij een kind was en iemand een trap zag geven. Hij stond op, hij tuurde over de zee en

[p. 29]

voelde zich alleen. En plotseling hoorde hij in zijn binnenste iemand zeggen: die man gaat overboord.

Toen hij het zeil had afgehaald en bezig was het te herstellen kwam van Nes langs en keek met een glimlach toe. Meeuw stond er ook, hij merkte op dat het schip nadeel had gehad. Waarop van Nes antwoordde met een vervloeking van het schip. De hand van den zeilmaker, met de priem en het marlijn, stond stil, de andere lag als een klauw op het dek met de knokige vingers uitgespreid. Meeuw, die zelf rood werd, zag zijn lippen beven. Maar Brouwer zeide rustig en kort, dat iemand die zijn zeilen mishandelde met hem te maken kreeg, en ging dan voort met het werk.

Dien middag was er ruzie tusschen den derde en Blauw, waarna deze door den kapitein gestraft werd met eenige dagen verlies van spek en oorlam. Een uur later gebeurde hetzelfde met de Ruiter die, op de groote ra staande, een blok had laten vallen, waardoor de derde aan den voet gewond werd. Voortaan waren er herhaaldelijk zulke voorvallen, de meeste door van Nes aangebracht bij den kapitein, die terwille van de tucht genoodzaakt was er acht op te slaan, ofschoon hij vaak zeide dat nog nooit een derde zooveel last had gegeven. En Evers gaf hem den raad zelf er voor te zorgen dat de matrozen het hem niet moeilijk maakten. Het sluw verstand echter dat, op vergelding zinnend, altijd poogt te overtreffen en geen vergissing beseffen kan, zoekt geen eensgezindheid en indien het haat verwekt zal hij gemakkelijk van kwaad tot erger groeien. Van Nes werd de verklikker. Hij schreef in een boekje, met dag en uur, wat hij gezien en gehoord had en toonde dit soms den kapitein die zich dan ergerde, maar later Evers vroeg hoe hij zulk een derde kwijt kon raken.

Van den zeilmaker viel niets te verklikken. Toen hij gezien had hoe de derde stuurman door bijna allen dwars werd gezet, liet hij hem ongemoeid. Wel liep hij wanneer van Nes de wacht had altijd met zijn gereedschap hier en daar en van al hetgeen deze voor zijn boekje bestemde ontging hem niets.

Brouwer verwonderde zich over de grillen van het schip. Op de reis naar Java bemerkte hij verscheiden keeren dat het geen zin in varen had en weinig knoopen door de hand

[p. 30]

liet gaan bij ruimen wind en alle zeilen schrap. Hij keek alles na van boven naar beneden. Daar hij, na Bos, de meeste ervaring had zond de kapitein hem in de bovenste steng om te zien of het mogelijk iets in den kop lag; hij liet een boot strijken opdat Brouwer kon onderzoeken of de voorsteven in het wier was geloopen. Maar er werd geen belemmering gevonden. Enkele uren later kon het schip dan weer vlug gaan bij den zelfden wind. De kapitein, altijd ongeduldig, berekende dat hij door die traagheid zes dagen ten achter kwam.

En dit verlies vermeerderde op de terugreis toen het schip met onwil werd bediend. Blauw en de Ruiter hadden in Banjoewangi ieder een aap gekocht en daar om een aap gelachen moet worden deden de matrozen zottigheid met de beesten, die toch altijd goedaardig bleef. De derde stuurman tergde ze ieder keer dat hij langs kwam. Nadat de Ruiter hem op beleefde wijze verzocht had er mee op te houden liet hij het eene dier met rust, maar hij ging voort het ander te sarren. Blauw deed hetzelfde verzoek, evenwel in barsche woorden, en zonder dat iemand gezien had hoe het kwam vochten zij, waarbij de derde harde slagen kreeg omdat niemand tusschenbeide kwam. Blauw werd in de boeien gezet op water en brood. Hij had een zachtmoedigen gevangenbewaarder en zoovele handen staken door het luik van het kabelhok meer voedsel dan hij noodig had, dat over zijn lot niet getreurd werd. Maar het schip kwam door dit geval te kort, want in de wacht van den derden stuurman ging het werk met langzaamheid. De kapitein vloekte slechts. En Brouwer, die het niet aan kon zien, schold soms op zijn maats en greep hun de touwen uit de handen. De Johanna Maria werd een maand over tijd op Kijkduin gezien.

Toen Wilkens thuis kwam vond hij zijn vrouw op bed, versuft. Zij hadden twee kinderen verloren. Tevergeefs zocht hij een gezagvoerder die met hem ruilen wilde opdat hij eenigen tijd aan wal kon blijven. Het schip moest weer varen en op het gezette uur nam Wilkens afscheid van een vrouw die hem nauwelijks kende.

Het scheen den eersten stuurman, die hem met de pet in de hand begroette toen hij aan boord kwam, of zijn geest af-

[p. 31]

wezig was. En Evers, begrijpende dat hij ongevraagd een groot deel van de verantwoordelijkheid in handen moest nemen, liet Bos roepen en sprak met hem. Toen de zeilen gezet waren en het schip voor den wind voer op zijn nieuwe reis, kwam de bootsman met de geheele bemanning achter en deed, terwijl allen de mutsen afnamen, den kapitein beklag.

De eerste weken waren zonder moeilijkheid. Wel voer van Nes weer mee, maar wanneer een van de matrozen zich aan hem ergerde, volgde hij den raad van Bos om aan den rouwband van den kapitein te denken. Allen gedroegen zich zoo gedwee dat van Nes niets te melden had en meende dat hij hen ten onder had gekregen. Een ieder deed naar behooren en het schip liep gemakkelijk ondanks veel tegenwind.

Maar de prikkelbaarheid van de bemanning, veroorzaakt door de streken van den derden stuurman en de onverschilligheid van den kapitein, nam allengs weer toe. Hendrik Prins, voorheen scheepsjongen, thans lichtmatroos, had het ongeluk op een nacht te ontdekken dat van Nes in de wacht sliep en hem wakker te maken bovendien, waarvoor hij zoo werd geranseld dat zijn arm uit het lid stak. Evers kwam eerder dan de kapitein en hij rook, toen deze verscheen, brandewijn aan hem. Het geval werd niet onderzocht.

Het bleef rustig op het voorschip, maar de blikken waarmede de matrozen elkander aanzagen wanneer van Nes nabij kwam, beteekenden kwaad. Wilkens, die 's morgens zeer vroeg of 's avonds zeer laat, wanneer er geen passagiers waren, aan dek verscheen, bemerkte niets van den geest der bemanning, hij sprak ook met niemand dan met Evers. Dan liep hij heen en weer, onrustig en snel, bij wijlen stil staande om over de verschansing of naar den top van den mast te turen. Zoodra de stuurman hem de berekeningen getoond had ging hij naar zijn hut.

Eerst op de terugreis hield hij het hoofd rechtop en keek hij het schip weer belangstellend aan. Hij liet den stuurman minder over, men hoorde vaker zijn bevelen. En het zou een voorspoedige reis geworden zijn, want het weer bleef gedurig gunstig, indien de Johanna Maria niet een bui van grilligheid had gekregen en vele dagen een kwade luim hield. Hoe er ook gebrast werd om den wind in de zeilen te geven, het

[p. 32]

schip wilde soms niet voort. De kapitein riep herhaaldelijk Brouwer om uitleg waarom dit zeil niet zus of zoo gemaakt was, waarom zekere talies niet strakker konden spannen, hij had veel aan te merken en Brouwer kreeg iederen dag werk te doen dat hij nutteloos achtte. Hij had zijn eigen meening dat zeemanschap alleen niet genoeg was om een schip te laten varen. In de gedachten van Wilkens ontstond uit de ergernis over de traagheid de argwaan dat onwil de schuld moest zijn en den zeilmaker verdacht hij het eerst. Hij liet hem dikwijls iets veranderen, in toenemend ongeduld omdat hij zelf niet wist hoe het gedaan moest worden.

En toen Bos bij hem kwam om te spreken over den derden stuurman brak zijn woede uit. De bootsman zeide dat de matrozen zich over velerlei bij hem beklaagden, maar het voornaamste was dat van Nes hen sarde en buiten de manieren behandelde, hetgeen hij ook zelf ondervonden had, en indien dit niet veranderde kon Bos er niet voor instaan dat de mannen hun werk naar behooren deden. Wilkens, meenend zijn vermoeden van kwaadwilligheid bewaarheid te zien, hoorde hem niet verder aan, hij werd redeloos en vroeg vanwaar hij de onbeschoftheid had den kapitein te ordonneeren? hij wist al lang dat er samengespannen werd om den derde te hi deren, maar met van Nes zou hij blijven varen en het gezicht van Bos wilde hij de volgende reis niet zien.

Het scheen of het vermeende verzet den kapitein tot nieuwe geestkracht wekte; hij stond nu het grootste deel van den dag met strenge blikken toe te zien en de geringste slordigheid ontdekte hij.

Het schip met zijn nukken kwam later dan den vorigen keer aan het Nieuwediep.

Wilkens werd nogmaals door het ongeluk getroffen, hij vond zijn derde kind niet meer. Zijn vrouw, wier krankheid was toegenomen, wilde niet spreken. De schuld bij de reeders verhinderde hem thuis te blijven om over zijn gezin te waken, hij moest weer uit en hij kwam weer met gebogen schouders aan boord.

Bos had niet gemonsterd, er was een nieuwe bootsman die van den eersten dag oneenigheid had met Evers, een ruwe

[p. 33]

man in wiens handen veel beschadigd werd. De zeilmaker had meer dan gewoonlijk toe te zien. Ditmaal deed het schip zijn plicht beter dan de matrozen, die bij den hatelijken glimlach van den derde den rouwband van den kapitein niet meer zagen; de handen waren langzaam en daarom kon het schip niet beter doen dan zoo de wind woei en gestuurd werd en het kwam niet al te laat weer binnen. De kapitein was een willoos man geweest.

Thans ging Evers met de reeders spreken. Een goeden bootsman, dien hij graag terug zag, had hij verloren, zeide hij, de beste zeelieden wilden met den derden stuurman niet meer varen, hij zelf evenmin, en hij gaf hun de lasten van den kapitein te kennen, zijn huiselijke zorgen, de moeiten van het hart, die hem zoodanig drukten dat het schip er niet wel bij voer zonder den goeden wil van allen. De derde stuurman werd niet weer aangenomen en Bos kwam terug.

De kapitein verbaasde een ieder toen het schip vertrok. Hij had den rouwband afgelegd en droeg een nieuwe jas; een vaste wil stond in zijn oogen, hij liep krachtig en vlug over heel het schip, en voor de ankers opgehaald werden had hij zich overtuigd dat er niets ontbrak. De bootsman had hem lang geleden zoo kort en zeker hooren bevelen, terwijl zijn oogen op het een na het ander zeil gevestigd bleven tot het pal stond. Hij vatte zelf het stuur en nam den koers zoo levendig dat het water aan den boeg met een schok hoog opbrak. Het schip beefde, dan schoot het vooruit. Brouwer, met de sprietzeilen bezig, richtte zich op en staarde met wijde oogen naar de kampanje.

VI.

De matrozen raakten er aan gewoon den zeilmaker te zien met het gelaat naar het achterschip gewend, de oogleden saamgenepen zoodat de oogen slechts twee vonkjes schenen. Hij bleef rustig als immer, hij deed zijn werk gestadig zonder meer dan noodig was te zeggen, maar weldra begreep een ieder dat hij nu den kapitein gadesloeg met meer oplettendheid dan den vorigen derden stuurman. Hij liep ook meer te schiemannen, hier een knoop verzettende, daar aan een

[p. 34]

plek van het touw versche teer gevende, en hij klom vaak met zijn maat of met den timmerman in het want. De kapitein, nu heel den dag aan dek, merkte zijn bedrijvigheid op en prees hem bij den stuurman, hoewel hij voor Brouwer zelf geen enkel woord had. Evers die niet, zooals de mannen vooruit, wist wat den zeilmaker tot zijn grooteren ijver dreef, gaf den kapitein soms te verstaan dat hij hem vroeger onbillijk had beoordeeld.

Met den nieuwen derden stuurman, Wouter Pot, een jongen man wiens hart in den gloed der jeugd de zeevaart was toegedaan, sloot Brouwer vriendschap. Hij toonde hem de bijzonderheden van zijn vak, die alleen door de ervaring te leeren zijn, zoodat Pot spoedig meer dan iemand wist van al wat zeil en touw betreft, en zijnerzijds legde hij Brouwer de navigatie uit. Met niemand had men den zeilmaker ooit zoo vertrouwelijk gezien. Zij zaten veel te zamen, de scheepvaart was het eenig onderwerp van hun gesprek, terwijl Brouwer altijd het gezicht naar het achterschip gekeerd hield.

Kapitein Wilkens haalde uit de zeilen wat hij kon en deed dit bekwaam. Maar wanneer de wind ongunstig zat stampte het schip in zijn handen grof, het beukte op de zware zeeën zijn boeg zoodat het dreunde tot achter toe, en als de kapitein zag dat hij niet voortkwam liet hij zoo ruw brassen dat de stengen knersten. Iederen dag werd er iets beschadigd, nog voor zij aan de Kaap kwamen moesten er twee keer nieuwe bovenbramstengen opgezet worden. Het schip ging vlug, evenals een paard dat met zweep en sporen gedreven wordt; toch gelukte het den kapitein nooit meer dan twaalf knoopen te halen, terwijl de slijting aan het tuig zoo groot werd dat Evers den raad gaf bij het eiland Nieuw Amsterdam ten anker te gaan om alles terdege na te zien. Wilkens liet timmerman en zeilmaker komen en vroeg of het noodig was; de een noemde alles wat hij onlangs in stormweer verloren had, de ander antwoordde dat de kapitein zelf kon rekenen wat de zeilen te verduren hadden gehad en wat hun scheelde. Hij gaf hun twee dagen om alles zoodanig te herstellen dat het schip rustig Java kon bereiken, want hij had er zijn zin op gezet de vlugste reis te maken.

[p. 35]

Zij werkten beiden met eenige maats bij daglicht en bij lantaarn, maar toen Brouwer de zeilen in onderdeelen beschouwde vond hij zooveel kwaad dat hij ervan vloekte en grimmig naar het achterschip keek, waar de kapitein als gewoonlijk heen en weder liep. Hij verweet zichzelf dat hij achteloos was geweest voor de vliegend-zeilen, die meer hadden geleden dan hij denken kon. Zoodra zij weer gezet waren klom hij naar boven en ging iedere ra en spier langs, en heel de verdere reis deed hij dit geregeld voor hij zijn werk begon en nadat hij het had weggeborgen.

De kapitein ging voort met jagen. De matrozen, van wie de meesten schip en zeil maar voor hout en doek hielden, wierpen en trokken onverschillig zoo het werk maar vlug ging naar zijn tevredenheid. Het schip werd slordig. Boomen en sprieten vielen zoo lomp dat zij deuken sloegen, waarbij de bootsman zijn hoofd stond te schudden. Heel den dag werden hamer, zaag en slegel gehoord, dan hier, dan daar, men zag herhaaldelijk een zeil half gegord met Brouwer er onder hangende in een lus.

De Johanna Maria kwam eerder dan gewoonlijk te Anjer aan, armoedig in de verf en het teer. Om den ligtijd te bekorten haastte de kapitein ook hier een ieder voort met lossen, laden, herstellen. Er werd te veel geëischt, de mannen konden het werk niet af, zij morden omdat dikwijls het gewoon verlof geweigerd werd. Toen op een keer de kapitein den timmerman schold over zeker werk dat niet gereed was, viel deze, die een onbehouwen man kon zijn, bekend met de grofste woorden in Amsterdam, woedend tegen hem uit, zonder zich te onthouden hem te zeggen wat iedere matroos dacht, namelijk, dat hij van schip zoowel als bemanning te veel verlangde en zich om hun welvaren niet bekommerde. Evers en Brouwer sleurden hem weg om erger te voorkomen. De kapitein liet hem in het hok sluiten en beval zijn maat het werk voort te zetten. Hij bemerkte dadelijk de moeilijkheid, de timmerman was niet te missen want de maat kon het werk alleen niet af; maar om zich door de noodzaak niet te laten dwingen riep hij Brouwer en zeide hem het timmerwerk te doen en het zeilwerk af te maken als zij weer voeren. De zeilmaker vroeg verlof om den kapitein te gelieven het een te doen zon-

[p. 36]

der het ander te laten, immers voor het zeil was hij aansprakelijk, ook bij de reeders. Hij werkte met twee maats om beurte dag en nacht en toen de Johanna Maria binnen den gezetten tijd de lading had ingenomen vonden de passagiers een keurig schip, en kapitein noch stuurman had iets aan te merken. Toch sprak ook ditmaal alleen Evers een woord van lof.

Ook de terugreis ging voortvarend zoodat de Johanna Maria uit en thuis vlugger dan ooit had gedaan. Maar het was een gejaagd schip dat in Holland kwam, vermoeid en gehavend, en ruim drie maanden waren noodig voor het herstel, hetgeen evenmin ooit was voorgekomen.

De spoed noch het overwerk had gebaat, het lot beschikt of men vlug of langzaam vaart om het te ontgaan. Wilkens vond het ongeluk weer thuis, zijn vrouw te bed, jammerend of verbijsterd. Het was een natte zomer, het najaar kwam vroeg. Wilkens zat bij zijn kinderen in het stille huis en voor de boomen op de gracht kaal stonden verloor hij er weer een. Na Sint Nicolaas moest hij vertrekken, er viel een dichte sneeuw toen de Johanna Maria onder alle zeilen voer en de kust was niet te zien.

Reeds in het begin, in het Kanaal, werd voor het eerst waargenomen dat de kapitein waggelde op de kampanje, maar alleen Evers wist nog dat het van den brandewijn kwam, want den man aan het stuur had hij weggezonden. Hoewel te scheep de dronkenschap niet zeldzaam is zal de gezagvoerder, die zich er aan overgeeft, den eerbied, soms ook het vertrouwen der bemanning missen. Op deze reis ging Wilkens zich niet vaak te buiten en wanneer het voorkwam deed de stuurman wat hij kon om het bedekt te houden. Bovendien verscheen hij niet meer dan noodig was. Maar als hij kwam had hij veel aan te merken, beval een zeil te verleggen of een schoot strakker te halen, op dezelfde ongeduldige wijze die hij kortelings gekregen had, alles om te haasten. En altijd wanneer de kapitein er stond, naar het voorschip kijkende, stond Brouwer daar in zijn werk met het gezicht naar den achtersteven gewend.

Eens, in de vroege uren toen Pot de wacht had, kwam de zeilmaker bij hem; zij spraken over de sterrebeelden die

[p. 37]

nu naar het ander boord waren gedraaid en onder het spreken legde hij zijn hand op het stuurrad. Meeuw, die het hield, voelde de kracht die er in kwam, en wetend hoe goed Brouwer kon sturen, liet hij los. Het was alleen de linkerhand die een spaak hield en Brouwer keek niet naar het kompas, toch zag Meeuw, ofschoon de zee ongedurig liep, geen streepje verschil. En terwijl zij voort praatten kwam ook rustig de rechterhand op een spaak.

Toen was het Meeuw of het schip zachte muziek begon te maken. De kleine reepen en lijnen piepten even, de groote schoten gaven in het spannen een gefluit of zij tevreden waren en in alle zeilen suisde het in denzelfden toon als het bruisen van het water aan den boeg. Het schip nam zijn behagen, het stootte of schokte niet meer op de golven aan zij, het slingerde langzaam in geregelde maat zonder wederstand van de zee. Meeuw hoorde den derde wel spreken, maar hij luisterde naar den wind, de golven en het schip en hij keek naar Brouwer, die nu recht stond en grooter was. De sterren vergingen, de hemel klaarde. De log die werd uitgeworpen telde zestien knoopen. Maar Brouwer vroeg den derde er niet van te spreken, hij gaf het rad weerom en ging naar voren.

En iederen nacht, wanneer Pot op de kampanje stond met een van de oude vrienden aan het stuur, Polwijk, de Ruiter of Janse, kwam de zeilmaker en liet het schip varen naar zijn lust. De matrozen, wetend dat het hem verboden zou worden, spraken er niet over. Maar de derde was wel verplicht den kapitein te zeggen hoeveel knoopen er soms in de dagwacht werden gemaakt. En toen Brouwer hiervan hoorde kwam hij niet weer voor zij van de Kaap vertrokken waren.

Dat was bij opkomenden storm, die Pot noodzaakte den stuurman te waarschuwen. Evers zag den zeilmaker juist het rad overgeven. Den volgenden dag sprak hij hem aan, vroeg of het schip onder zijn handen zoo snel gevaren had, en zeide dat de kapitein het hem verboden had. Brouwer gaf een grof antwoord: als de kapitein nu eenmaal vlug wilde varen om gauw thuis te zijn, wilde hij daarvoor zorgen liever dan aan te zien dat van de Johanna Maria een wreed

[p. 38]

schip werd gemaakt, zooals op de vorige reis. De stuurman herhaalde slechts wat hij gezegd had; hij wist dat de man gelijk had, maar kon dat niet erkennen.

Gedurig stormweer hield hem zoowel als den kapitein veel aan dek, zoodat Brouwer geen kans had. Met den tegenwind ging menige dag verloren, het werd zelfs de langste uitreis. Maar de thuisreis was twee weken vlugger dan de vorige, de beste die de Johanna Maria tot dusver had gemaakt. Het is waar dat het schip gedurig voorspoed had, maar dat het menigen nacht gemakkelijk zestien knoopen liep, wisten weinigen, hoewel de stuurman de reden van de snelheid wel vermoedde. Eerst toen zij het Kanaal bereikten werd de zeilmaker ontdekt.

Het was Juni, kort nacht. De kapitein, wiens buiigheid van drank een ieder nu kende, verscheen nooit eerder dan de voormiddagwacht. Maar dezen ochtend had het ongeduld naar huis hem vroeg gewekt en hij zag Brouwer op de kampanje. In woeste drift, zooals een man die bedrog ziet, sprong hij op hem toe en smeet hem de trap af naar beneden.

Toen de drift bedaard was en Evers hem vroeg wat de zeilmaker misdaan had gaf hij geen ander antwoord dan een vloek. Eerst onder de Hollandsche kust begon hij zelf over het geval te spreken, hij gaf toe dat Brouwer een bekwaam zeeman was, dien zij niet missen konden, maar hij had hem nooit vertrouwd, zonder te weten waarom, en daar hij hem verboden had het stuur aan te raken moest hij gehoorzaamd worden.

Ook Wilkens begreep de snelheid van het schip. Terwijl hij Brouwer, die hem niet was komen groeten bij het van boord gaan, nakeek in de jol, voelde hij spijt over zijn onbillijkheid. Hoewel hij het vaak genoeg had gedaan evenwel meende hij nu dat een gezagvoerder zijn woord niet veranderen mag.

Na deze reis moest Bos weer aan wal blijven wegens zijn kwaal. Brouwer, die zijn zuster getrouwd vond, gaf hem het grootste deel van zijn geld te leen, hij had in dien tijd niet anders noodig dan de kost en zijn werk.

[p. 39]

VII.

Er veranderde weinig op de volgende reizen. De Johanna Maria, zoo hecht gebouwd dat het alleen geringe herstellingen noodig had en weinig verouderde, voer geregeld met passagiers en lading, nu wat sneller, dan wat langzamer. Mannen gingen, anderen kwamen; Wilkens, de stuurman, de zeven zeelieden die het schip van den aanvang kenden, begroetten elkander weder bij ieder vertrek, de een met zijn kommer of zijn kwaal, de ander met zijn levenslust of zijn ernst, nu wat meer, dan wat minder. Alleen zag men den kapitein, die den brandewijn tot vertrouweling had genomen, hoe langer zoo vaker met wankele beenen.

Eens kwam hij aan boord zoo droefgeestig dat een ieder er stil van werd, loopend als een oud man, met de oogen neergeslagen. Hij droeg weer een rouwband, er was hem weer een kind ontvallen en hij meende dat hij schuld had omdat hij het een kastijding had gegeven. Nadat hij Evers gezegd had wat er gedaan moest worden sloot hij zich in zijn hut en hij kwam pas aan dek toen de ankers gelicht konden worden. Gedurende heel de reis zat hij meestentijds in zijn hut, om beurte vertroosting zoekend in den Bijbel om te gelooven, in den brandewijn om te vergeten.

Het schip had veel tegenspoed van zwaar weer tot ter hoogte van de Kanarische Eilanden, ongunstigen wind daarna, de bemanning bleef gestadig in het touw. En het bevel was onvoldoende, want Evers, die met de ingewanden gekweld werd, moest veel aan den tweeden stuurman overlaten. Deze, die zijn naam, de Goede, eer aandeed, was een gemoedelijk man, met een gezond aangezicht dat altijd lachte. Behalve dat hij nieuw was aan boord en dus het schip niet kende, had hij een zekere gemakzucht die soms tot nalatigheid voerde. Hij stond lang met een passagier te praten terwijl de bootsman wachtte om te hooren wat er gedaan moest worden, hij gaf een bevel pas op het uiterste. Voorbij de Kaap verergerde Evers, zoodat hij geen wacht kon loopen en maar kort aan dek kwam.

Govert Pluim maakte een praatje met hem toen hij hem zijn gort bracht. Janse was op de gedachte gekomen die

[p. 40]

zaak door hem te laten bewerken, want van den kok verdraagt men meer dan van een ander, vooral als hij bijzondere pot verschaft, en Pluim deed het zoo listig hij kon. Zij kwamen weinig voort, zeide hij, en niet alleen de kapitein, maar een ieder wilde toch niet langer uitblijven dan God en wind beschikten. De kapitein kon niet zien van de zorg; de stuurman moest liggen; de tweede was een brave man, maar met hem bleef het toch spelevaren. De gasten op den bak vroegen zich af of er niet een ander aan boord was die het schip kon geven wat het hebben moest. Evers begreep hem en hij wist dat zij gelijk hadden, maar hij antwoordde niet.

Toen de Goede langs de kombuis kwam bood de kok hem een stuk van den koek voor de passagiers gebakken. Na wat peilen en hoogte nemen vroeg hij of hij wel wist dat het schip veel harder kon gaan als Brouwer stuurde. Waarop de Goede antwoordde dat hij den man dadelijk aan het stuur zou zetten. Maar de kok hield den vinger op den mond en het gesprek werd fluisterend voortgezet en geëindigd met een gebaar van de Goede dat beteekende: laat mij maar begaan.

Jacob Brouwer had zijn zin, alleen door zijn blik. Hij had geen woord gezegd, maar de verschillende wijzen waarop hij keek wanneer de tweede zijn bevelen gaf, toonden wat hij ervan dacht en hoe hij zich bedwong. Zijn oogen waren nog sterker dan zijn handen, wanneer hij naar een punt keek zag ook een ander het die het eerst niet had onderscheiden, zonder dat hij er naar wees. Zijn vrienden, die in hem meer vertrouwen stelden dan in een stuurman die misschien een of twee reizen bleef, keken toen het bevel op de kampanje onvoldoende was meer dan ooit naar hem om te weten hoe iets gedaan moest worden. Als de tweede riep de botteloef uit te houden letten zij op hem om te zien naar de juiste richting. Toen nu het schip weinig vorderde hadden zij naar het rad gekeken, omdat zijn oogen daarop gevestigd waren. Er werd dadelijk gezegd waarom hij niet zou sturen nu de kapitein zoo zwak was dat hij het niet merken zou.

En op een rustigen nacht, toen er niets te doen was dan den koers te houden, kwam Brouwer boven met de nieuwe wacht en nam het roer in bezit. De tweede bemerkte het niet. Bos en een paar anderen, die vooruit stonden, letten op.

[p. 41]

Het gebruis aan den voorsteven werd fijner, de droppels spatten sneller, de slingering werd dadelijk regelmatig onder een vast oog en een vaste hand. Nadat den middag daarna de stuurman bestek had gemaakt zeide hij den tweede in de volgende hondenwacht te loggen, omdat hij wilde weten met welke vaart het schip in den nacht liep. Toen hij hoorde: veertien, knikte hij en zeide niets.

Het is waar dat de wind nu tot het eind toe willig bleef en het schip ook bij dag lustig kon varen. Maar er werd onder de matrozen gezegd dat het met een schip gaat zooals met een mensch: behandel hem goed en hij zal het goed maken. En met de gunst van de elementen was het eender: de een wordt er toe verkoren, de ander niet. Brouwer had de gave.

Terwijl zij op de reede lagen vroeg Brouwer den kapitein hem Hendrik Prins voor hulp te geven, want de zeilen hadden veel noodig en Prins had als jongen al bij hem geleerd.

Op de terugreis kon de zeilmaker nu een deel van het werk, dat hij niet zelf hoefde te doen, overlaten. En zes uren van den nacht stond hij gewoonlijk aan het rad. Hij werd mager en zijn oogen fonkelden. Niemand sprak er van, niemand wees er op, maar een ieder zag de frischheid van het schip in de vele kleinigheden die aan iets dat oud schijnt een jong voorkomen kunnen geven: hier een lus die recht zat, daar een touw met zorg geteerd of een ketting van roest gezuiverd. Het waren kleinigheden die altijd gedaan werden, maar nu opvielen omdat er iets keurigs en lustigs aan was. Nog voor de Hollandsche kust in zicht kwam had het schip binnen twee dagen nieuwe verf en een gepuimd dek.

Toen de Johanna Maria het Nieuwediep naderde kwam Evers waar de zeilmaker bezig was met de kabels en vroeg hem hoelang hij dacht dat de reis geduurd had. Brouwer noemde het juiste aantal dagen. Het was de kortste reis die zij gemaakt hadden, zonder eenige schade, zeide de stuurman, en ging verder.

Anderhalf jaar voer de Johanna Maria met Brouwer des nachts aan het stuur zonder dat het hem verboden werd. Kapitein Wilkens had het gemerkt, maar het verlangen naar huis was nog altijd sterker dan de vrees wat hem daar wachtte, en wanneer de stuurman hem het aantal mijlen van het et-

[p. 42]

maal noemde knikte hij tevreden. En alleen bij kwaad weer kwam hij des nachts aan dek. Het was de gelukkigste tijd van het schip.

Toen werd Wilkens nogmaals en het hardst geslagen. Het gebrekkig kind, het eenig overgebleven, moest op bed liggen met een kwaal waaraan het, volgens den besten dokter van de stad, niet vele maanden kon lijden. Bij het vertrek zat hij wanhopig in zijn hut, hij liet Evers komen en vroeg hem raad wat hij doen moest. De stuurman had geen beteren troost dan te zeggen dat de Johanna Maria veel sneller moest zeilen zoodat hij vroeg thuis kon zijn en dat de kapitein wel wist hoe dit mogelijk was. Wilkens sprong op en riep den hofmeester toe Brouwer te halen.

De zeilmaker, in de lage hut met gebogen hoofd staande, verwachtte aanmerkingen. Evers vroeg hem of hij wel gehoord had van een schip dat de reis van Holland naar Java in zeventig dagen gedaan had, en of hij dacht dat de Johanna Maria het ook zou kunnen. Toen hij geantwoord had dat het zeker kon, weder en navigatie dienende, zeide de kapitein hem gedurende heel de reis het zeilwerk zooveel mogelijk aan Prins te laten en zelf onder den stuurman te zorgen voor een mooie vaart. Brouwer keek wantrouwig nu hem aangeboden werd wat hij verlangde. Maar Evers, die hem medenam, stelde hem gerust, het was om den kapitein te helpen die gemarteld werd door de zorg.

Het was dadelijk bekend als een goede tijding. Vroolijk klommen de mannen op de ra's om de zeilen los te maken, het geroep aan den kaapstander klonk vol en sterk. De kapitein en de stuurman stonden op de kampanje met Brouwer tusschen hen. Er woei een Hollandsche lentebries die de vlag gestrekt hield zonder te wapperen. Het was of het schip zijn eerste reis begon en zoodra het in zijn koers liep schudde ieder zeil de rimpels uit. De huisjes van Zandvoort, nauwelijks zichtbaar in den voorjaarsnevel, hielden den kijker van den kapitein vast tot zij uit de kenning verdwenen, toen zag hij beurtelings van Brouwer naar Evers en zijn mond opende met een glimlach van droefheid en verbazing bij den roep van den logger: vijftien knoopen.

En tusschen de tien en veertien bleef de vaart, tot op een

[p. 43]

morgen de uitkijk riep en zij den Ariel onderscheidden, een Engelsch schip dat hen zoo vaak voorbij was gevaren. Alle matrozen kwamen aan dek om te zien of Brouwer het ditmaal voorkomen kon. Hij vroeg den kapitein eenige zeilen te laten innemen zoodat de Engelschman vlugger kon oploopen. Toen dit schip, veel grooter dan de Johanna Maria, onder al wat het dragen kon aan stuurboord was, groette het, de mannen in het want en de passagiers wuifden. Nu noemde Brouwer de zeilen die zij in voorraad hadden en terwijl zij gezet werden legde hij langzaam, bijna onmerkbaar, den voorsteven naar stuurboord in de richting van het ander schip of hij het bij den boeg wilde voorbijgaan. De Engelschman begreep hem en zwenkte eveneens om hem gelijke kans te geven. Toen zij nagenoeg in dezelfde lijn lagen hernamen zij tegelijkertijd den koers. Brouwer deed dit zoodanig dat terstond ieder zeil den vollen wind kreeg, de Johanna Maria brak zich door de golven en schoot vooruit. Zij hadden gauw den voorsprong en kort na den middag lag het Engelsch schip een mijl achter.

Maar Brouwer meende dat er ander werk te doen was dan een wedstrijd. Hoewel het een heldere dag was hoorde hij een storm in aantocht, de zee bromde onder den boeg en er ging een scherp huilend gesuis langs de touwen. Pot, nu tweede, had geloof in den zeilmaker en liet den stuurman vragen of de overbodige zeilen ingehaald konden worden. Binnen het uur begonnen er zware zeeën over het voorschip te storten en de groote zeilen rukten zoo kwaad dat de kapitein ze liet bergen. Weldra bleek dit niet genoeg. Toen de zon onderging werd de hemel rood als koolvuur en de zee, die hoog woelde, grauwig zwart met purperen weerglansen en flitsen op de koppen. De kapitein liet een anderen man komen om Brouwer af te lossen, die nu bijkans twee wachten aan het rad had gestaan, maar hij verzocht te mogen terugkomen wanneer de storm het hevigst werd om te ondervinden hoe het roer in zulk weer luisterde.

Hij was nauwelijks naar beneden gegaan toen de buitenkluiver los sloeg en met geluid van knallen het jaaghout scheef wrong. Drie man waren tot donker bezig om hem te bergen, met bezorgdheid door Bos gadegeslagen,

[p. 44]

want zij dompelden soms tot over het hoofd in het water.

De nacht was helder met een menigte van sterren. Behalve het voorbramzeil en de stagfok waren alle zeilen met beide beslaglijnen vastgemaakt, maar de kapitein hield voortdurend de stengen in het oog die zwiepten of het rietjes waren. Voor middernacht, toen de zee begon te loeien, werkte het bakboordanker los en beukte tegen het schip. Terwijl de andere wacht geroepen werd om te helpen reet het fokkebramzeil door midden; zes mannen moesten naar boven om de flarden binnen te halen, de rest had de handen vol met stormzeil zetten opdat het schip niet hulpeloos zou worden. Het was zoo licht dat men den Engelschman kon zien, in dezelfde moeilijkheden, misschien erger, want hij had zijn stengen neergehaald.

Met de hondenwacht nam Brouwer het stuur weer over en dadelijk werden de stormzeilen, de eenige die gedragen konden worden, rustig en vast, het schip lensde voor den wind weg, gemakkelijk slingerend op de breede zeeën, met den voorsteven nu in de diepte van de eene, dan steil omhoog naar den top van de andere. De storm bedaarde niet, hij raasde twee dagen lang met gelijke kracht zonder een oogenblik te verminderen. En al dien tijd nam Brouwer slechts korte rustpoozen om te eten, maar slapen deed hij niet. Ook de anderen waren gedurig aan dek, loopend, klimmend, trekkend, sjorrend, maar Brouwer stond stil, in oliejas en laarzen, en zijn eenig werk was het rad vast te houden en iets meer of minder te draaien naar de zee die hij bestijgen moest. De Johanna Maria was, met weinig schade, in die twee etmalen vijfhonderd mijl gevorderd.

Bij aankomst in Java bleek dat de uitreis even snel was geweest als de snelste ooit door een Hollandsch schip gedaan. De thuisreis werd nog beter. Brouwer zag er gezond en sterk uit, hij werkte voor twee man, want niet alleen stuurde hij, maar hij verzorgde ook het zeil. De kapitein, die naar de verte staarde, sloeg geen acht op hem.

Wilkens vond zijn kind nog, maar niet verbeterd, en toen hij weder moest uitvaren nam hij denzelfden angst mee.

Voor Bos was het de laatste reis geweest, hij moest wegens zijn kwaal afscheid nemen van de Johanna Maria en van zijn

[p. 45]

scheepsgenooten. Maar Brouwer bleef zijn vriend en hulp zoolang hij leefde.

VIII.

De zeelieden, die van den aanvang met hem gevaren hadden, waren gewoon kapitein Wilkens met een bedrukt gelaat te zien en bemerkten niets bijzonders aan hem. Maar Brandt, de nieuwe bootsman, sprak de eerste weken onophoudelijk en zoo bewogen van den droevigen indruk dien hij op hem maakte, dat de anderen hem met oplettendheid gadesloegen. Brandt zag den dood op zijn aangezicht; hij kende een dergelijk geval van een gezagvoerder dien men van lieverlede had zien sterven omdat hij innerlijk geknaagd werd. Ook de getrouwen van de Johanna Maria meenden te onderscheiden wat hij bedoelde. Zij herinnerden zich hoe kapitein Wilkens op de eerste reis verscheen, ouder in jaren dan zij, maar even krachtig, een man wiens bevel willig gehoorzaamd werd, en hoewel zij al vroeg gewoon waren geraakt hem bezorgd te zien, onrustig, buiig, vaak bedroefd en neerslachtig, zag toch een ieder wanneer hij bij storm aan dek stond dat hij macht hield over het schip. Zij wisten dat de beproevingen, waarvan hij meer dan een ander te dragen had gekregen, hem verzwakt hadden, maar eerst op deze reis wekte zijn voorkomen het medelijden dat den eerbied wil.

Toch werd hij moeilijker dan hij ooit geweest was. Wanneer Pot het bestek had gemaakt had hij er meestal op aan te merken; dan liet hij den stuurman komen, die veel sukkelde en in zijn kooi moest liggen, en eerst als deze opnieuw had afgepast werd het goedgekeurd. Soms stond hij een poos lang onbewegelijk over zee te turen en liep dan plotseling haastig naar zijn hut. Men hoorde hem de deur grendelen. Maar even onverwacht kwam hij weer buiten, nu met ergernis, dan met verdriet op het gezicht, hij ging het schip langs, beschouwde dit of dat, nam een touw of een blok in de handen en liet het weer vallen. Bootsman, zeilmaker, timmerman, een ieder moest uitleg geven waarom eenig werk zoo en niet anders was gedaan en vaak liet hij iets veranderen dat later weer overgedaan moest worden. Vooral Brouwer

[p. 46]

had veel bedilling te hooren, maar alleen op het zeilmakerswerk. Wanneer hij het stuur had stond de kapitein achter hem, met den blik strak op hem gevestigd, en zeide niets. Dan liet hij loggen, ook als het kort te voren gedaan was, en bij het hooren van het aantal knoopen, hoeveel ook, werd hij ongeduldig. Hij wilde de snelheid en hij kon niet verdragen dat het Brouwer was die haar maakte.

Ook de hofmeester had veel moeite van zijn wispelturigheid. Soms vloekte hij op hem omdat de brandewijn uit zijn eigen voorraad hem niet smaakte; nauwelijks was hem een andere kruik gebracht of hij riep weer dat hij den drank niet in zijn hut wilde hebben; een kwartier later bestelde hij jenever aangelengd. Tevergeefs streed hij tegen de onmatigheid en ieder keer dat hij faalde had de hofmeester zijn barschheid te verduren. Elken avond liet de kapitein den drank uit zijn hut weg nemen, maar na korter of langer tijd hoorde men hem weer den hofmeester roepen. Omtrent het midden van den hondenwacht gewoonlijk kwam hij op de kampanje en niemand vermoedde dat hij het deed om den drank te ontvluchten.

Door de zorg van Evers, Pot en den zeilmaker had de Johanna Maria weder een goede reis en keerde met een gunstig journaal terug.

Toen de matrozen het schip verlaten hadden bemerkten de stuurlieden dat kapitein Wilkens niet zooals gewoonlijk haastte om orde te stellen en naar huis te gaan. Daar Evers aan boord moest blijven noodigde hij den tweede uit samen met hem naar Amsterdam te reizen. De spanning, die hem bijna twee jaar lang gekweld had, werd hem te veel, hij durfde niet naar huis. Hij nam Pot mee en aan de deur verzocht hij hem binnen te treden. Hij zag de verlatenheid van de woonkamer, de dienstbode hield haar schort voor de oogen. En Wilkens begreep dat de laatste slag, die hem treffen kon, gevallen was. Zijn vrouw lag op bed, hij kon haar niets zeggen, want zij kende hem niet. Nadat hij de zaken met de reeders besproken had keerde hij naar het Nieuwediep terug en ditmaal was het de kapitein die op lossen en laden toezicht hield. Govert Pluim, die van de reeders vernomen had wat er gebeurd was, groette terstond zijn verwanten en kwam

[p. 47]

aan boord om voor hem te koken, weinig vermoedend hoe groote weldaad hij deed met dit blijk van zijn genegenheid. Kapitein Wilkens hield hem des avonds laat in de kajuit om den angst voor de eenzaamheid te verdrijven en liet Pluim, breedsprakig van nature, naar hartelust vertellen.

Een oogenblik, dat was toen de Johanna Maria vertrok, scheen het of Wilkens de kracht gevonden had om zijn ongeluk te dragen. In het drukst van de toebereidselen stond hij hoffelijk iederen passagier te woord, hij liet geen enkel bevel aan Evers over, en wel was het een bedroefd man dien zij er zagen staan, maar het schip kreeg al van hem waar het recht op had. Zoodra het voer echter richtte hij weder den kijker op de kust en vergat het uur in de menigte van zijn gedachten. En dien eigen middag riep hij uit zijn hut weer den hofmeester om een kruik.

Overdag kwam hij weinig aan dek, dan liep hij onrustig hier en daar, met neergeslagen oogen, zwijgend, maar de matrozen die aan dek niet te doen hadden gingen de een na den ander naar den bak, wetend dat het in hem broeide. En altijd vond hij iets waarvoor hij in woede uitbarstte. Een ieder kreeg zijn beurt, ook Evers, die rustig zijn vloeken aanhoorde, wetend dat hij te beklagen was.

Des nachts kwam Wilkens geregeld op de kampanje, daar hij niet slapen kon en in zijn hut de eenzaamheid hem benauwde. Nu en dan klom hij af om een teug te nemen en zich in zijn kooi uit te strekken, maar het duurde niet lang of hij kwam weer boven en staarde, leunend aan de verschansing, naar Brouwer. Tegen hem had hij tot dusver niet uitgevaren.

Eens echter, in een zeer stillen nacht nadat hij lang onbewegelijk achter hem had gestaan, greep hij hem plotseling bij den schouder en rukte hem weg van het rad. Brouwer stond verbluft en hij schrok toen hij de bleekheid zag van zijn gelaat naar het licht van het kompas gebogen. De kapitein raasde niet, hij sprak schijnbaar kalm; er hoefde niet meer snel gevaren te worden, zeide hij, Brouwer moest niet denken dat het schip hem toebehoorde, en het zou beter zijn dat het op den bodem van de zee lag dan dat hij nog eenmaal het rad aanraakte. Brouwer kruiste de armen en naderde

[p. 48]

hem. Maar hij zag een gebaar van Evers, hij beheerschte zich en ging heen.

Met tegenwind, stormweder, aanhoudende zeestilte, werd het de slechtste reis van de Johanna Maria, die meer dan tien maanden duurde. Hoewel Evers de bekwaamste mannen aan het stuur zette bleef het schip onwillig, stampend bij gemakkelijke zee en bij zware deining zoo hevig schokkend dat zijn houten kraakten of het ze af wilde schudden.

Bij de linie lag het twaalf smoorheete dagen onwrikbaar stil met slap hangende zeilen en in dien tijd werden de matrozen gewaar hoezeer de kapitein van zijn gedachten leed. Iederen nacht zagen de mannen, die waakten onder den strakken sterrenhemel, hem half gekleed langzaam de trap opklimmen en op de kampanje onzeker heen en weer gaan, nu op het kompas kijkend, dan zich het voorhoofd vasthoudend, soms met gebaren of hij met zichzelf sprak en berustte in iets dat niet te verhelpen was. De vrees, die hem zooveel jaren gekweld had, hield zijn geest gevangen, en in de verzwakking door den drank en de slapeloosheid begon hij schrikbeelden te zien.

In een storm in den Indischen Oceaan toonde hij zich weer een kloek zeeman, hoewel ruw en onverschillig. Twee nachten en een dag stond hij pal, zich vastklemmend waar hij kon onder de stortende zeëen, met forsche stem bevelend; maar hij jaagde de mannen, hij liet tuig neerhalen eer zij de zeilen goed hadden geborgen en de voorbarigheid veroorzaakte veel schade.

Ook op de thuisreis had het schip herhaaldelijk slecht weer, waarbij het door kapitein Wilkens hard behandeld werd. Het was lang uitgebleven en kwam zoo gehavend terug, dat de reeders besloten het grondig te laten herstellen en het nieuw te geven wat het noodig had.

Gedurende twee maanden zat Wilkens alleen in zijn woonkamer. Wel ging hij iederen ochtend naar zijn vrouw zien, maar hij bleef slechts een oogenblik, want hij kon haar verbijsterd aangezicht niet verdragen.

Kort voor hij weer vertrekken zou, op een mistigen November-middag, had hij een ontmoeting die verschrikkelijke waanbeelden verwekken zou. Hij stond op het kerkhof,

[p. 49]

waar hij naar zijn graven was komen kijken, en terwijl hij bukte om met zijn stok de gele bladeren van den steen te verwijderen ontwaarde hij aan het einde der laan de gestalte van Brouwer, eveneens gebogen. Verschrikt richtte hij zich op. Toen zag hij dat Brouwer het hoofd ophief, het gelaat naar hem toe wendde en langzaam de pet afnam. Het schenen hem bewegingen van een spook, hij stond koud van angst. Zoodra Brouwer verdwenen was verwarde hij zich in gissingen waarom hij hem hier had gezien en de afkeer verwekte de achterdocht dat het was om hem te bespieden in zijn geheimen. Hij wist niet dat ook Brouwer een steen had op het kerkhof, dien hij na iedere reis bezocht.

Toen twee dagen later de Johanna Maria vertrok staarde kapitein Wilkens terwijl hij de bevelen gaf voortdurend naar het voorschip waar de zeilmaker stond. En dit was zijn houding gedurende heel die reis; het eerste dat hij deed wanneer hij aan dek kwam was rond te kijken en zoodra hij Brouwer ontwaard had, bleven zijn oogen wijd en star op hem gericht. Aan den kok, die zijn vertrouwde werd en hem veel des avonds in zijn hut gezelschap hield, zeide hij eens, het was in dronkenschap en zoodanig gezegd vatte Pluim het op, dat zijn leven anders geweest zou zijn als hij zijn ongeluk niet in Brouwer had ontmoet, want die man droeg in zijn ziel den wil zich het schip toe te eigenen, en hij had het hem van het begin door zijn blik onmogelijk gemaakt een goed schipper te zijn.

Hij kwam nimmer meer op het voorschip en wanneer Brouwer aan de zeilen van den bezaanmast te doen had liet hij hem door een der stuurlieden zeggen het werk aan Prins te geven. De zeilmaker hief dan het hoofd op en stond een oogenblik naar den kapitein te kijken.

De mannen zagen hoezeer zijn geest begon te dwalen. Even voorbij de Kaap, toen er voor zonsondergang rukwinden opstaken, liet de derde den kapitein waarschuwen. De barometer was in korten tijd veel gedaald en Wilkens beval terstond alle zeilen in te nemen, waarvoor alle hens aan dek geroepen werd. Hij had Brouwer in den grooten mast zien gaan, maar hem in de vouwen van een zeil uit het oog verloren. Toen hij weder opkeek zag hij alleen de anderen bezig.

[p. 50]

Brouwer was naar beneden gekomen omdat hij bemerkt had dat een paar jonge matrozen moeilijkheid hadden op de bagijnera, en toen hij daarheen was geklommen en geholpen had gleed hij langs een touw op de kampanje neer. Hij droeg een rood baaien hemd en juist toen hij, met de linkerhand nog aan het touw hangend, het dek bereikte, keerde kapitein Wilkens zich om en ontwaarde hem in den vurigen gloed der zon rondom zijn hoofd. Wilkens gaf een kreet en deinsde met afgrijzen achteruit; een paar mannen snelden toe, maar hij weerde hen af en riep om een glas brandewijn. De stuurman zond Brouwer weg.

Op de terugreis scheen de kapitein de kalmte terug te krijgen, wel bleef hij veel in zijn hut en zag men hem zelden nuchter, maar hij vitte en schold minder, integendeel, bij iets dat goed gedaan was knikte hij tevreden en bij verkeerd werk toonde hij zich schikkelijk. Brouwer bleef hij mijden. Toch wilde hij toen Evers ervan sprak voor de volgende reis een anderen zeilmaker te nemen, daar niet van hooren, omdat er voor het schip geen bekwamer man te krijgen was.

Ditmaal vond Wilkens zijn huis geheel verlaten. Men had zijn vrouw, die het verstand verloren had, naar een gesticht gebracht. Hij zeide tot de reeders dat hij in het varen geen zin meer had en dat hij zijn laatste reis wilde maken. Spoedig na het vertrek was het onder de bemanning bekend dat de kapitein afscheid van de zee ging nemen.

Hij dronk nu zelden, hij was weer de oude, ofschoon een zeer stil man. Men zag hem soms droevig naar de masten kijken en soms met een glimlach staren over de zee.

Het schip gedroeg zich rustig. Het ging niet snel, maar het deed wat er van verwacht werd in de handen van zeelieden die niet anders dan behoorlijk varen wenschten. Het voer niet lustig, maar het gaf ook geen moeite door grilligheid. Op die laatste reis van kapitein Wilkens deed zijn schip wat het verlangen van zijn leven was geweest, het ging den gang van een eerzaam beurtschip, zooveel knoopen per etmaal, zooveel dagen, volgens regel en gewoonte, matig en standvastig in den voorspoed, met een weinig schade, een weinig herstel.

Toen zij, terugkeerend, in het Kanaal waren zag Wilkens

[p. 51]

op een nacht bij halve maan Brouwer op het voorschip over de verschansing geleund. Hij zond den stuurgast om hem te laten komen en toen Brouwer voor hem stond beval hij hem het rad te nemen. Zij waren alleen, het schip ging bij een lichten zomerwind. Nadat Wilkens wat heen en weer had geloopen bleef hij voor Brouwer staan. Veertien jaren lang, zeide hij, had hij hem onrecht gedaan en niet begrepen dat hij zijn plicht aan het schip beter vervulde dan hij zelf; meer woorden waren nutteloos en als Brouwer hem de hand wilde geven kon hij zich gerust voelen.

Brouwer antwoordde: de kapitein had nooit iets op hem te zeggen gehad, op zijn gedrag of op zijn werk, daarvoor kenden zij elkaar te goed; maar, en dit wist hij bij ondervinding, als het geluk tegen is zoekt men de schuld bij een ander, en dat was de reden waarom hij nooit een goed woord van den kapitein gehoord had; hoewel hij daarover wel eens opstandig geweest was had hij altijd geweten dat geen van beiden schuld had aan het misverstand; als de kapitein hem de hand wilde geven was elk woord te veel.

Zij stonden verder zwijgend tot den dageraad en toen de nieuwe wacht boven kwam wenschten zij elkander goeden morgen.

Dien dag moest Evers de zeilen laten strijken omdat de kapitein nergens op het schip te vinden was.

De Johanna Maria werd op Kijkduin gezien met de vlag halfstok.

 

Arthur van Schendel.

 

(wordt vervolgd).