Toen Oom Paul niet naar Berlijn mocht.
Het was een kille, triestige herfstmorgen, die 23ste November 1900 toen de oude Kruger van de Gelderland te Marseille aan wal stapte. Ik zie nog hoe de frissche hollandsche Jantjes hem salueerden en hoor weer het salvo van het geschut en het luiden der klokken.
De oude man kon niet meer met de kommando's mee. Toen de vijand van alle kanten op Nelspruit aanrukte moest er worden raad geschaft: de president mocht de Engelschen niet in handen vallen. De Uitvoerende Raad vond er op, hem ‘verlof naar Europa te verleenen voor den tijd van zes maanden, om onze zaak aldaar te bevorderen.’ Hij zou beproeven, of de groote mogendheden van het europeesche vasteland iets voor de Boeren mochten willen doen....
De regen sloeg troosteloos neer; het was geen lachend gelaat, dat de anders zoo zonnige Zuiderstad dien dag Kruger toewendde, maar de vele duizenden die hem uren lang stonden op te wachten lieten zich door geen vlagen verstrooien. Voorop stonden de prefect, deputatiën van alle mogelijke departementale en stedelijke college's en lichamen, en een heirleger journalisten. Van al de toespraken verstond weliswaar de president geen woord, maar hij vatte de bedoeling, en daar begon nu die forsche zwaargeslagen man in de slecht zittende overjas - het verweerde gezicht onder den oudmodischen cylinder stak hoog boven de menigte uit - in zijn Boerentaal te antwoorden. Hij sprak, met vaste stem, van het vertrouwen in zijn God en in zijn volk. Op de aanwezige Afrikaanders en Nederlanders na begreep niemand den zin der woorden; doch de verschijning reeds ontroerde niettemin allen zichtbaar. Het sprong mij naar de keel; ik
ging achter den breeden rug van een voorman staan, en beet de lippen op elkander....
En toen werd hij van de eene officieele ontvangst naar de andere gesleept; nauwelijks vond hij een oogenblik tijd om te rusten. De manifestatiën te Marseille duurden twee volle dagen. Den derden vertrok hij, per aangeboden extra-trein, naar Parijs, maar zou de reis te Dijon onderbreken om daar den nacht door te brengen. Ik werd naar Parijs vooruitgezonden om kamers te bespreken in het Hôtel Scribe en op het ministerie van buitenlandsche zaken het noodige bestel te vernemen omtrent de ontvangst van president Kruger door president Loubet.
De uitgelatenheid der bevolking bij Kruger's aankomst te Parijs tart beschrijving, en zij hield gedurende heel zijn verblijf in de stad aan. Zoowel leden van het huis Orleans als Napoleoniden hadden verzocht hem in Hôtel Scribe te mogen verbeiden; het gaf een heele drukte, elk van die beide groepen (met talrijken aanhang) in een afzonderlijken salon te ontvangen en met champagne en sandwiches het lange wachten voor hen te breken (cocktails dronk Europa toen nog niet). Aan diplomaten mede was geen gebrek; daaronder bevonden zich mijne collega's von Miquel en von Haniel van de duitsche ambassade. Zij waren er privatissimo, zooals zij niet nalieten mij met nadruk te verzekeren; ik begreep op dat oogenblik nog niet waar die nadruk voor noodig was.
Ik had de eer de ontvangst op het Elysée, en Loubet's tegenbezoek in Hôtel Scribe, bij te wonen; ik wachtte den franschen president aan de hôteldeur op en geleidde hem naar Kruger. Telken male werd deze in Frankrijk bejegend met al het ceremonieel, tot de ontvangst van staatshoofden voorgeschreven, maar buitendien met een opvallende hartelijkheid. Er werd hem uitzicht geopend dat Frankrijk tot Engeland krachtige vertoogen in het belang der Boeren zou kunnen richten, indien Duitschland zich daarbij aansloot. Onmiddellijk werd nu de duitsche ambassade te Parijs er van onderrricht dat de president voorhad zich zonder verwijl naar Berlijn te begeven; het onderhoud dat de gezant Dr. Leyds daaover met den ambassadeur graaf Münster voerde, werd door mij bijgewoond. Maar van Berlijn kwam antwoord
dat de Keizer de eerstkomende dagen in Silezië op de jacht zou zijn en tot zijn leedwezen den president niet ontvangen kon. Met welk een spijt eene mededeeling als deze ook moest worden vernomen, zij mocht er den president niet van afhouden, eene poging te doen zich met de duitsche regeering in betrekking te stellen. Daarover werd nu een nieuwe bespreking met Münster belegd, die ik ook heb bijgewoond; men scheen het er over eens, dat de afwezigheid des Keizers geen grond opleverde van de voorgenomen reis af te zien. De ambassadeur bood aan, de Wilhelmstrasse van de bijzonderheden van 's presidenten reisplan (onderbreking te Keulen en te Maagdenburg) op de hoogte te brengen.
En zoo vertrok Kruger Zaterdag 1 December tegen 1 uur in den namiddag van het Noorderstation, door het parijsche publiek met uitbundige toejuiching uitgeleid. Het regende bloemen, en slechts met moeite kon hij door de samengepakte menigte heen die het station vulde zijn spoorwegrijtuig bereiken. Uit het coupévenster zagen wij een woelige zee van elkander verdringende menschen; ik merkte daaronder de heeren von Miquel en von Haniel op; zij droegen slappe deukhoeden die toen eigenlijk niet tot het wandeltoilet van een diplomaat behoorden; geen kwade voorzorg overigens, want de heeren liepen al evenveel stooten en duwen op als ieder ander. Ik wenkte hen wat ik kon, maar zij wilden mij blijkbaar niet zien.
In Noord-Frankrijk en België waren overal evenveel menschen op de stations, als tevoren tusschen Marseille en Parijs; de vruchtboomen langs den weg hingen vol wuivende jongens. Te Luik nog een laatste, buitengewoon stormachtige ovatie; toen kwam, zoo tegen 9 uur 's avonds, de eerste duitsche stad: Aken. Wij geloofden onze oogen niet: geen mensch op het perron dan de stationschef die een militair saluut bracht, en onmiddellijk reed de trein verder. Nu ja, wij waren al met vertraging uit Parijs vertrokken, en nu na Luik waren wij veel te laat; dat zou het moeten zijn....
Wij hadden geseind naar Keulen, om kamers in het Domhotel. De trein behoorde daar omstreeks elf uur aan te komen; het liep echter al naar twaalven. Eensklaps hield de trein stil, een eind vóór de stationskap, waarin, aan pijlers
en draagijzers, bij trossen de menschen hingen; ook tusschen de spoorstaven krioelde het van menschen. De trein trok nog even aan, maar stond weer stil: het was, naar het heette, te gevaarlijk het station binnen te rijden. Het duurde eenige minuten eer een hoog spoorwegbeambte in uniformjas aantrad en in een erbarmelijk schoolfransch den president uitnoodigde hier buiten het station te willen uitstappen en in een seinwachtershokje te wachten tot de voor hem en zijn gevolg bestelde rijtuigen van den hoofduitgang, waar zij gereed stonden, naar een zij-uitgang in de buurt van dat gebouwtje zouden zijn voorgereden. Of wij den man nu al in het duitsch te verstaan gaven dat hij gerust zijn moedertaal kon spreken, het was al om niet: hij voer in de mishandeling der fransche taal voort. Het laatste wat ik van Kruger zag was hoe hij, met moeite en gebogen, in het pikdonker (en het regende) den wagen afklom en over de rails strompelde; de heeren van het gevolg sleepten de handbagage achter hem aan. Ik stapte niet mee uit, want ik zou doorreizen naar Berlijn.
Langzaam en voorzichtig reed nu de trein de spoorhal binnen; de menschen weken uit, luid morrende dat zij Oom Paul niet hadden mogen begroeten. Ik vernam nu dat er van hoogerhand bevolen was de stations te Aken en te Keulen vóór Kruger's aankomst te doen ontruimen. Te Aken was die toeleg gelukt; te Keulen niet. Reizigers, sedert den namiddag daar uitgestapt, waren in het station blijven hangen, en duizenden uit de stad hadden de loketten bestormd om een of ander spoorkaartje te koopen dat hun recht gaf de perrons te betreden.
Den 2den December kort na achten was mijn trein aan de Friedrichstrasse te Berlijn. Ik vond daar mijn beide zusters, die te Berlijn hadden willen wezen als de president er zijn zou. Het eerste wat zij mij vroegen, was: ‘komt de president nu werkelijk?’ Hun aapjeskoetsier had het beter willen weten dan zij: ‘er zou wel wat tusschenbeide komen....’
Mijn taak was, evenals te Parijs, omtrent aankomst en verblijf van den president de noodige schikkingen te treffen. Ik reed dus naar het Palast Hôtel, bezichtigde de bestelde vertrekken en vroeg onmiddellijk gehoor aan bij den plaats-
vervangenden minister van buitenlandsche zaken; vervolgens bestelde ik, Unter den Linden, in opdracht van Oom Paul een grooten krans van riekende viooltjes met een strik in de ‘vierkleur’; in gulden letters zou daarop staan: ‘Präsident Krüger seinem Gönner Kaiser Wilhelm I’; - Kruger namelijk had de ouden Keizer ontmoet en vereerde hem oprecht. In persoon wilde hij den krans op diens graaf nederleggen. - Tegen één uur vereenigden mijne zusters en ik ons in het overvolle restaurant van het Palast Hôtel aan de lunch.
Vermoedelijk had de hôteldirectie over Oom Paul's voornemen en mijn aanwezigheid in verband daarmede het een en ander losgelaten, want wij hadden van alle kanten bekijks. Nauwelijks waren wij gezeten, of de gérant schoot op mij toe met een telegram uit Keulen. De aapjeskoetsier kreeg gelijk, want het telegram luidde: ‘De president heeft zijn reisplan veranderd en zal zich van hier naar den Haag begeven; wil hem, na al uwe zaken te Berlijn te hebben afgewikkeld, daarheen volgen’ (get.) Leyds. Mij tot kalmte dwingende (want de heele eetzaal staarde mij aan) zeide ik den gérant dat ik tot mijn leedwezen alles afbestellen moest: mijnheer de president zou niet naar Berlijn komen. De gérant ging van tafel tot tafel en in een oogwenk had zich de mare verbreid. Er hing een diep aangrijpende stilte in het lokaal, minuten lang: zwijgend, met bewogen blikken gaf men ons te verstaan dat men begreep, en hoe diep men zich schaamde..
Even later kwam bericht, dat ik om drie uur op buitenlandsche zaken gewacht werd. Excellentie von Derenthall, plaatsvervanger van minister von Bülow (schoot die ook hazen in Silezië?) ontving mij met een stortbad van verwijten. Hoe had de president het durven wagen(!) eene reis te aanvaarden die men hem door de ambassade te Parijs zoo duidelijk had doen ontraden? Dit voorgegeven ‘Abwinken’ kon ik loochenen: er was medegedeeld dat jachtvermaak den Keizer verhinderde den president persoonlijk te ontvangen, niet dat daarom ook de keizerlijke regeering zelve de deur op slot hield. Maar nu had ik het bij den ‘Unterstaatssekretär’ eerst recht verkorven: om het even of zijne verontwaardiging nu echt of gemaakt was, zij deed zich voor
als grenzenloos. Eindelijk scheen de Excellentie min of meer tot kalmte te komen en mijn gehoor als afgeloopen te beschouwen. Bij den neus weg stelde ik toen de vraag, wanneer ik den door den president bestelden krans in het mausoleum te Charlottenburg zou mogen nederleggen? De Unterstaatssekretär werd rood en vervolgens bleek; op eene ‘Frechheit’ als deze had niets hem voorbereid, en hij vond langen tijd geen woorden. Eindelijk wist hij dan te zeggen dat hij eerst verlof moest vragen aan het ‘Zeremonienamt’; en ik ging heen.
Drie dagen verliepen, zonder bescheid. De krans verwelkte, niettegenstaande de bloemist hem in een donkere kamer had apart gezet. Ik kwam er toevallig achter, dat de man dit deed op hoog bevel. Er verbleef toen te Berlijn eene afrikaansche dame, Mevrouw de Villiers, die mij een bezoek gaf. ‘Gij moet nog gauw even’, had ik haar gezegd, ‘onzen mooien krans gaan zien, eer hij misschien heelemaal verwelkt is’. Zij keek in de etalage te vergeefs uit naar een krans als ik haar beschreven had, heel van viooltjes en anderhalven meter hoog, stapte den winkel binnen en vroeg er den bloemist naar, tot diens zichtbare verlegenheid. Wie haar van dien krans iets had verteld? ‘Het transvaalsche gezantschap.’ Toen bracht de man haar naar het donkere kamertje aan de achterzijde van het huis. Waarom zulk een geheimenis? vroeg zij. ‘Het is ons van hoogerhand bevolen.’
Ik vroeg den heer von Derenthall hoe het met de zaak stond, en kreeg ten antwoord, dat het ‘Zeremonienamt’ nog niets van zich had laten hooren. Den vierden dag had ik er genoeg van en ging tot geweld over. Ik schreef den opperceremoniemeester graaf Eulenburg die in Potsdam woonde een brief en stelde dien mijn belgischen kamerdienaar Honoré ter hand (de man verstond te nauwernood duitsch). ‘Honoré, je gaat naar Potsdam, je spoort op waar graaf Eulenburg zijn villa heeft, je wacht voor het hek tot er een mijnheer in of uitkomt die je antwoord geeft in vloeiend fransch; als hij je verzekerd heeft, graaf Eulenburg te wezen en niemand anders moet je hem den brief geven en op antwoord wachten, en zonder dat antwoord kom je me niet meer onder de oogen’. Honoré was eergierig en een slimmerd; hij was onderofficier
bij de guides geweest; zulk een opdracht was een kolfje naar zijn hand. Tien uur 's morgens ging hij er op uit en was 's avonds om zevenen terug en zijn gezicht straalde: Monsieur le Comte had gezegd, dat ik morgen stellig antwoord hebben zou. Werkelijk had ik den volgenden morgen een telegram: daags daaraan, 's ochtends om negen uur, zou een hofrijtuig mij voor Charlottenburg komen halen. Het Zeremonienamt zou zorg dragen dat ook de krans daarheen kwam; een hofbeambte zou mij aan den ingang van het mausoleum opwachten.
Een (gesloten) hofrijtuig verscheen op het aangekondigde uur: een soort zwart kinderlijkwagentje reed er achter aan, waarin het treurig overblijfsel van mijn krans vervoerd werd, voor ieder berlijnsch oog verborgen. Het keizerlijke Duitschland was toen op het toppunt van zijn luister....
Ik heb nog vergeten te vertellen, dat mijne zusters en ik ook Zondagavonds in het restaurant van het Palast Hotel den maaltijd hielden. Het was er heel vol. Weer schoot de buigende gérant op mij toe, nu in opdracht van Z.K.H. Prins.... van Pruisen (de voornaam is mij ontschoten, maar ik herinner mij, dat het een der zoons van wijlen Prins Albrecht was) die zich veroorloofde, op de gezondheid van president Kruger te drinken. Ik liet mij de tafel van den prins wijzen en richtte mijn blik daarheen. Een figuur in de elegante uniform van het eerste regiment dragonders van de garde rees op, zijn gezelschap eveneens, en plechtiglijk dronk de prins mij toe. Ik stond op en deed bescheid. Die Hohenzollernprins in volle uniform wiens hart hem deze publieke demonstratie ingaf, ik denk met warmte aan hem, nog altijd.
Dien avond reisden mijne zusters naar Keulen, waar de president ze vriendelijk ontving; zij boden zich aanstonds als hulpsecretaressen aan, want de brieven en telegrammen uit alle deelen van Duitschland liepen in de duizenden en werden stuk voor stuk beantwoord.
Toen ik later in den Haag kwam hoorde ik wat er te Keulen gebeurd was. In opdracht der Keizerlijke regeering had de regeeringspresident von Tschirsky Kruger verzocht, Duitschland zoo snel mogelijk te verlaten. Ik begreep toen wat de
heeren von Miquel en von Haniel daar op den Gare du Nord hadden gedaan: het juiste oogenblik van Kruger's vertrek afkijken om het onmiddellijk naar Berlijn te kunnen overseinen.
Later ben ik tweemaal naar St. Petersburg gezonden om te ondertasten of Rusland iets in het belang der Boeren zou willen doen. Alle Russen betuigden hun sympathie, van den Keizer tot den geringsten boer, maar Duitschland's houding bond ook Rusland de handen.
Ascona, Nov. 1929.
F.A. van der Hoeven.
oud-gezantschapssecretaris der Z.A.R.