[p. 335]

Opperbevel.

Het probleem.

Regeering en volksvertegenwoordiging hebben bij de behandeling der begrootingen, in den loop der tijden dikwijls van gedachten gewisseld over de autoriteit, die in geval van oorlog voor de aanvoering van de strijdmacht in aanmerking zou komen. Soms heeft in het parlement zich wel eens een voorgevoel geopenbaard, dat bij een minister een zoodanig plan bestond ten opzichte van zijn persoon. Het vraagstuk was dan kennelijk ter spraak gebracht om de waarschuwing daartegen nog eens te doen hooren. Op alle banken was men het meestal eens, dat een minister geen actief troepencommando moet voeren. Mocht het uit een bijzondere reden raadzaam zijn aan een fungeerend minister het opperbevel toe te vertrouwen, dan zou aan de benoeming een ontslag als minister behooren vooraf te gaan. De gedachtenwisseling heeft overigens uitsluitend betrekking gehad op de staatsrechtelijke positie. Ook in tijd- en proefschriften is aan de verhoudingen, die uit de instelling van een opperbevel voortvloeien, meermalen aandacht gewijd. De regeling is altijd een vraag van aanpassen geweest. Vermoedelijk wel daarom heeft een bespreking van het onderwerp nooit den indruk kunnen geven van het vraagpunt te hebben uitgeput.

Aan het juridisch element is van militair standpunt niet bijster veel gelegen. Dit element schijnt ook voor de praktijk in het algemeen maar van ondergeschikte beteekenis te zijn. Wanneer een opperbevel wordt ingesteld, geschiedt dit in omstandigheden, die staatsrechtelijke oneffenheden gemakkelijk doen voorbijzien. De beroering van een ingetreden of van een zich meer locaal en scherper toespitsenden oorlogstoestand, slaat alle theorieën neer. En ook later, als weer normale tijden

[p. 336]

zijn teruggekeerd, is er voor de aanpassingen, waarmede het staatsrecht zich beholpen heeft, geen aandacht meer. Er ligt dan actueeler en inderdaad ook gewichtiger werk voor de hand. Het kan gebeuren, dat op het publieke recht, met afwijkende toepassingen voor een opperbevel, gedurende jaren is inbreuk gemaakt en dat daarna, ook bij de tot toezicht geroepenen, voor het staatsrechtelijk wedervaren, van geenerlei belangstelling blijkt. Het staatsrecht is altijd een veld geweest waarop de theorie muggen heeft gezift en waarop de praktijk kameelen heeft verzwolgen. Toen Willem II in 1650 voor Amsterdam stond, opperde een van zijn adjudanten de bedenking, of de machtspolitiek van de heeren staten niet al te guur inging tegen de handvesten en previlegiën. De kolonel was maar weinig bekend met de langdurige pogingen en de moeizame correspondentie, die aan den maatregel waren voorafgegaan. De opmerking veroorzaakte een moment van stilte. Maar de prins, bij wien in zulke oogenblikken eerst zijn geest en pas daarna zijn boosheid werd opgewekt, maakte aan het incident met de volgende terechtwijzing een einde: ‘De heeren schout en de schepenen van Amsterdam zijn zeer geoefend in het voeren van twistgedingen, maar zij hebben een natuurlijken schroom voor deghens ende snaphanen.’ Ook nu nog worden, zoodra het gaat spannen, vragen van bevoegdheid en gezag, bij de militaire autoriteit sneller uit den weg gezet, dan voor de wachters bij het staatsrecht. Een militaire commandant is niet alleen verantwoordelijk voor een huis dat hij omhaalt, maar ook voor een huis dat hij zou laten staan, indien het voor een actueel en gewichtig defensie-belang zou moeten weggeruimd worden. Men gevoelt hoezeer dit aan een bevelhebber het doorhakken van juridische knoopen, des noods van een geheel kluwen, gemakkelijker maakt.

Voor de oplossing van het staatsrechtelijk probleem is het niet onverschillig hoe het gesteld wordt. Meer bevoegden mogen beslissen of ten deze de onderscheidingen niet nauwer begrensd en misschien bevattelijker worden, wanneer men de staatsrechtelijke vraag in een ietwat meer toegepasten zin zou stellen. Vragen voor de praktijk winnen veelal aan duidelijkheid als men er mede in het volle leven blijft. Men ziet

[p. 337]

dit ook bij toeneming gebeuren. In de parlementen is de tendenz, veel meer uitsluitend dan voorheen, gericht op realiteit. Men laat de onmisbare fictiën van het staatsrecht voor wat ze zijn. Weinigen die niet het nuttelooze inzien om er zich à cheval op te zetten, en niemand die zich vleit, dat met die ritten nog prijzen te winnen zijn. Voor sommige juridische fijnheden, die men eertijds als waarborgen van rechtszekerheid nauwlettend bewaakte, is niet veel aandacht overgebleven. Het algemeen stemrecht is middel en waarborg genoeg. Wat niet van duidelijk praktisch belang is, wordt bij voorkeur ter zijde gelaten. Sedert het ‘maling hebben aan juristerij’ een gevleugeld woord werd, zijn, naar het schijnt, heel wat juristen in een zelfde maling gekomen.

 

Wanneer men het staatsrechtelijk probleem van het opperbevel praktisch-toegepast wil stellen, komt de navolgende overweging in aanmerking. Over de weermacht staat in gewone tijden een eenhoofdig gezag, dat van politieken en administratieven aard is. Het wordt uitgeoefend door den minister van defensie. Dit gezag is niet volkomen. Het staat in een betrekking van afhankelijkheid tot drie over of in den staat gestelde machten. Namelijk die van de koningin, van het regeerend kabinet en van de staten generaal. Hoe de ministerieele macht, uit deze drie sferen, normaal beïnvloed wordt, betreft elementaire vragen, waarvan de karakteristieke trekken hier toch eenigermate moeten opgehaald worden, omdat zij de regelingen omsluiten, waarin men het opperbevel zal hebben in te passen.

Het koninklijk oppergezag is in zijn wezen en werking onschendbaar. Het is haast overbodig op te merken, dat dit gezag des ondanks reëel is en dat men het, in het bijzonder bij de regeling van een opperbevel, niet buiten de overwegingen kan laten. Er is een periode geweest van publiekrechtelijke spitsvondigheid, men zou willen zeggen van publiek-rechtelijke romantiek, waarin de staats-theorieën het koninklijk gezag zóó hoog hadden verheven, dat het in het blauw van den hemel verdwenen was. Die toeleg merkt men niet meer op; hij behoort tot het verleden. De praktijk van het publieke recht heeft menige theorie, die overleefd was

[p. 338]

en meestal slechts fictie was geweest, aan kant gedaan. Het kan alleen verhelderen, wanneer men, indien er aanleiding toe is, ook het koninklijk oppergezag tot de werkelijkheid betrekt. Het heeft daar trouwens, ter bevordering van de staatsbelangen, interne en buitenlandsche, met persoonlijke toewijding, van dag tot dag in verkeerd. Sfeer en zorgen van het koninklijk gezag staan in het volle leven. Stellig niet in de laatste plaats, ik zeide het reeds, voor een bemoeiing als de regeling van een opperbevel. Het koninklijk gezag heeft ten opzichte van het veilig en in stand houden van het rijk een roeping, die nog in het bijzonder door de artikelen 51 en 59 van de constitutie wordt levendig gehouden.

Het mag voor een volk een voorrecht heeten als niet alleen het gezag van de kroon maar tevens een hoog aanzien van de dynastie een werkelijkheid is. In kritieke tijden zijn het vaak de onweegbare invloeden, die over het lot van een land beslissen. In 1914 vestigde minister Cort van der Linden in het parlement daarop de aandacht. De minister rangschikte het hooge aanzien van de dynastie onder de redenen, die aan het ongerept blijven van ons gebied en tot het ongemoeid laten van de mobilisatie wezenlijk konden hebben bijgedragen.

Naargelang de koningin het dienstig acht, geven de ministers van hun plannen de kroon vooraf kennis. Zij raadplegen haar voor belangrijke maatregelen. Het hoogste staatsgezag beschikt voor adviezen over den raad van state. Het zetelt boven de partijen en in het bijzonder boven alles wat inen geren zin partijdig zou moeten heeten. Waarschijnlijk zal het, ook uit die reden, niet in de laatste plaats aandacht hebben voor zaken en diensten, die onttrokken moeten blijven aan den invloed van de partijpolitiek. Zoo met de diplomatie, de vloot en het leger.

Vermoedelijk zal het blijken niet uitvoerbaar te zijn, een statuut voor het opperbevel te ontwerpen, dat de normale bevoogding van de weermacht door het oppergezag intact laat. Het hooge staatsbelang waarborgt genoeg, dat het koninklijk gezag en de hoogere dienstressorten, niet slechts voor het noodige maar met alles wat nuttig kan zijn, aan de eischen van den toestand zullen inschikken. Men zal de wrijvingen trachten te voorzien en waar dit mogelijk is ze ongetwijfeld weten te

[p. 339]

voorkomen. Het is intusschen goed zich te hebben ingedacht, dat een strijdmacht, onder een opperbevelhebber geplaatst, tot het hoofd van den staat in een ietwat veranderde betrekking komt. Normaal is voor de uitoefening van het oppergezag, omdat het onschendbaar behoort te zijn, de minister van defensie verantwoordelijk. Maar deze bewindsman zal waarschijnlijk, na de benoeming van een opperbevelhebber, ten aanzien van de actieve schepen en het actieve leger, geen inwerkende bevoegdheden meer hebben. Een beramend of opereerend opperbevel moet zelfstandig zijn; het behoort buiten het bereik te staan van mogelijke strategische ambities van den minister van defensie. Plaatst men ook voor deze verhoudingen de realiteit in haar rechten en ziet men onder het oog, dat een minister geen wezenlijke verantwoordelijkheid kan dragen voor een krijgsbeleid, dat men in facto, voorbedachtelijk aan zijn bemoeiingen zou hebben onttrokken, dan behoeft niet nader betoogd te worden, dat, waar een opperbevel fungeert, bij den minister van defensie geenerlei aansprakelijkheid en bij het oppergezag geen moreele mede-aansprakelijkheid zal kunnen worden aangenomen, voor een onverhoopt onjuist of een mislukt krijgsbeleid.

Op de tweede plaats komt als een beperking van het ministerieel gezag over de weermacht in gewone tijden, de verhouding van den minister van defensie in aanmerking tot het kabinet waarvan hij deel uitmaakt. De ministerraad moet vooraf gekend worden in alle belangrijke plannen en voordrachten. De raad van ministers keurt de beraamde maatregelen en de aanhangig te maken ontwerpen eerst goed, na ze aan het beginsel- en bestuursbeleid van het kabinet, en zoo er aanleiding toe is, ook op het stuk van de kosten, getoetst te hebben.

Last not laest is het de volksvertegenwoordiging, die het ministerieel gezag in zijn zelfstandigheid beïnvloedt. Die inwerking is verreweg het grootst, tevens ook het meest wisselvallig. De staten generaal hebben zoozeer tot taak op het bestuur van den staat contrôle te oefenen, zij zijn meestal in die mate aangewezen om bij de regeering op samenwerking te rekenen en ze hebben een zoo onfeilbaar machtsmiddel in het bepalen der credieten, dat voor een minister hunne

[p. 340]

houding de hoofdfactor is, die over de mogelijkheid beslist om het bewind te voeren. De ministers zijn voor hun beleid en hun bestuur aan de staten generaal persoonlijk verantwoordelijk. Die verhouding is van het ambt onafscheidelijk. Zij kan niet voor eenige aangelegenheid tijdelijk buiten werking treden en blijft met name op den minister van defensie rusten, al zou gedurende een oorlogsperiode het gezag over de actieve strijdmiddelen aan een opperbevelhebber zijn overgedragen. Evenmin kan de ministerieele verantwoordelijkheid tijdelijk op een raad of op een college worden afgewenteld. De bezwaren tegen een en ander zetelen in het staatsrecht. Ze zijn vooral theoretisch. Hoe ook een maatregel tegen een beginsel of een bepaling van dit recht zou indruischen, het heeft voor de bestuurspraktijk geen remmende beteekenis, zoolang de staten generaal met de afwijking genoegen nemen, of althans er in berusten. Het ligt in de reden dat zij van de regeering vooral in dagen van gevaar, vóór alles vorderen dat er geregeerd wordt, met name dat in de eischen van den dienst, die zich uit den toestand opdringen, zonder aarzelen wordt voorzien. Wanneer overeenkomstig die eischen vastberaden gehandeld is, gaat de parlementaire controle, wat dientengevolge aan het staatsrecht gedeukt of verbogen mocht zijn, allicht stilzwijgend voorbij. In een nood, die de wetten breekt, komen de bezwaren daartegen niet in aanmerking. Zóó bezien zijn de staatsrechtelijke mogelijkheden voor ons even onbegrensd als voor het engelsche parlement, dat alleen aan zijn adàt gebonden is en dus in een noodgeval, bij de keuze van een uitweg, zich tot de mérites van de zaak kan bepalen.

Terughouding en voorzichtigheid bij de parlementaire controle bij opkomend en aanwezig oorlogsgevaar zullen het voor onze toestanden eerst recht klemmend maken, dat de minister van defensie en het overige legerbestuur, in de vraag van het opperbevel, met den toestand te rade gaan en een juist inzicht hebben in de eischen, die in verband daarmede ter voorziening, al of niet aan de orde moeten komen.

 

In het staatsrechtelijk samenstel: kroon, kabinet, minister en vertegenwoordiging ligt alle autoriteit besloten, die in gewone omstandigheden rechtstreeks op de defensie kan in-

[p. 341]

werken. De viererlei sfeer van waaruit dit kan geschieden bleek nergens maar een blad papier te zijn. Ten aanzien van alle vier is het een inwerking op feitelijke verhoudingen. Elk der sferen behoort met het aandeel van zijn invloed tot het terrein, dat voor een regeling van het opperbevel onderzocht zal moeten worden. Praktisch-toegepast loopt het staatsrechtelijk probleem aangaande het opperbevel nu over deze drie vragen:

Op welke plaats van het aangeduide samenstel moet het gezag van een opperbevelhebber worden aan-, in- of bijgeschakeld?

Welk gezag moet aan een opperbevelhebber worden toegekend?

Welke wijzigingen komen, als gevolg van de schakeling, in elk van de in normale tijden werkende gezags- en invloedsressorten?

Het eischt toelichting wat met een bijschakeling bedoeld wordt. Er is een constructie denkbaar, waarin het opperbevel niet onder de regeering maar zijdelings van den ministerraad zou zijn ingehaakt. Het zou daar in een sfeer staan, eenigszins overeenkomende met die van een hoog college van staat. Een regeling, die aan de legerleiding een zelfstandige, maar in het staatsverband een aldus geïsoleerde positie had gegeven, onderstelt voor elk lid der regeering de verplichting, om het opperbevel met alle dienstige middelen voortdurend zooveel doenlijk behulpzaam te zijn. Aldus bijgeschakeld zou het legercommando alleen het constitutioneele koninklijke gezag boven zich hebben. In dit laatste behooren, voor wat de strategie aanbelangt, de leden van het kabinet geen anderen rol te vervullen dan dien van grande utilité. Het staatsrecht zou, voor een aldus gestatueerd opperbevel nog eens moeten uitgelegd worden. Zoo het moest zou het opnieuw rekbaar blijken te zijn en zou de praktijk zich schikken en plooien. De intrinsieke gebreken van het plan zijn intusschen zeer groot. Was men geheel zeker voor de aldus op zich zelf staande functie steeds een in alle opzichten geëigenden en bekwamen candidaat benoembaar te hebben, dan zou de geschetste regeling aan den nood het meeste tegenwicht en aan den staat den grootsten waarborg kunnen geven. In een op deze

[p. 342]

wijze ingesteld opperbevel staan alle kansen echter op één kaart. Men is omtrent de bekwaamheid van een te benoemen generaal à priori maar zelden voldoende zeker. Het komt ook niet weinig op diens integriteit en persoonlijke omstandigheden aan. Misschien dat de bijschakeling aanbevolen zou kunnen worden waar men het ambt kan toevertrouwen aan een prins van den bloede. Groote populariteit, ervaring in de troepenleiding en strategische scholing zouden mede de keuze moeten rechtvaardigen. Met minder waarborgen schijnt het resultaat te wisselvallig en zou het te onberekenbaar zijn in zijn gevolgen. Dit moet er toe leiden om een opperbevel, dat niet rechtstreeks onder de regeering zou fungeeren, buiten aanmerking te laten. Men kan daar te gereeder toe besluiten, omdat bij een mobilisatie een aanleiding voor de benoeming niet automatisch ontstaat, integendeel altijd een witte raaf zal zijn.

Voor een oplossing van het in formule gebrachte probleem is omtrent de tweede der vragen eenige opheldering gewenscht. De vraag is zuiver militair. Het leiden van een operatie, en misschien niet minder het doeltreffend tegenstaan daarvan, vordert zelfstandigheid, evenwichtigheid en konsekwentie. De veldheer moet voor het aanwenden van de macht zich in eigen kring zelfstandig en rustig kunnen beraden. Gedurende den krijg zal van elk gewichtig besluit het voor en tegen overwogen en in zijn gevolgen moeten nagegaan zijn. De generalissimus dient, voor alles wat op zijn leiding betrekking heeft, van de stelligheid te kunnen uitgaan, dat men hem in zijn taak niet zal storen. Ongeacht of van een operatie dan wel van een taktiek van tegenwerken sprake is, onderstelt de opzet van een actie meer dan bloot een doelstelling en een vasten wil om op een resultaat aan te streven en dat te bereiken. Zekere faculteit om zich in de groote trekken van toestanden te oriënteeren, die kunnen te wachten staan, mag niet geheel ontbreken. Tegenslagen die men in de berekening niet als gebeurlijk heeft onder het oog gezien, treffen dubbel. Voor elken dwarsboom, dien de legerleiding kan bevroeden, behoort een korrektief of althans een tegemoetkoming overdacht te zijn.

Tot het tijdstip dat de strijd zijn oplossing nadert, dan wel

[p. 343]

daarin een stilstand intreedt, omdat wederzijds het vuur tot de sintels is uitgebrand, hangt hetgeen op het gevechtsveld zich ontwikkelt samen met wat vooraf ging. De oorlogvoering is een kunst, voor welks toepassing de veldheer continu gereed moet zijn. Wanneer men haar werkzaamheid onder woorden wil brengen, komt men het dichtst bij de kern, als men haar de gave noemt om in alle toestanden de hoofdzaken en de bijzaken uit een te houden. De minste strategen zijn in dit snel en schier automatisch onderscheiden zóó bedreven, dat het hun evenwicht en zelfvertrouwen geeft. Ook de beste aanleg kan alleen door oefening en ervaring in de troepenleiding tot ontwikkeling worden gebracht en met studie der historie worden op peil gehouden.

Wat de karaktereigeschappen betreft gaat het voor de kunst der strategen allereerst op vastheid. Wanneer een goed overwogen beleid eenmaal ingezet is, moet een actie bij a begonnen tot z worden doorgevoerd. Een legerleiding mag zich daar niet van laten afbrengen, noch door invloeden van politici, noch door mislukkingen in het veld. Vóór alles dus vastheid. Een aanvaarde of aangegane actie mag niet worden losgelaten tenzij een duidelijke eigen overtuiging van den generalissimus er toe dwingt. Men zal derhalve den opperbevelhebber in zijn taak zelfstandigheid moeten waarborgen. De benoeming onderstelt een toestand van staatsgevaar. Dit rechtvaardigt niet alleen maar eischt, dat aan het statuut de zelfstandigheid wordt gegeven, die een richtige vervulling van het ambt mogelijk maakt.

Er zijn onder de hooggeplaatste militairen altijd personen geweest, die in een ongerepte zelfstandigheid van een nederlandsch opperbevel maar geringe fiducie hadden. Het voornemen om bij elke mobilisatie een opperbevelhebber te benoemen kan dit bewerkt althans er aan bijgedragen hebben. In omstandigheden die niet klemmend zijn of waarin geenerlei stategische taak te vervullen is, kan een gestatueerd opperbevel de eischen en de ware beteekenis van het ambt slechts vertroebelen. Een militair dictatorschap is alleen van pas als de staat een crisis doormaakt waarin zijn gebied een schok moet weerstaan, die het dreunen en duizelen doet. Het is uitsluitend een attribuut van kleine staten en van het strate-

[p. 344]

gisch defensief. Nog nader zal dit worden onder het oog gezien.

De hooge officieren, die er een zwaar hoofd in hadden of aan een opperbevel wel ongestoord een vrije gestie zou worden gelaten, dachten daarbij meestal aan perioden van tegenspoed. In een nawerking daarvan is een opperbevel stellig het minst voor inmenging gevrijwaard en deze is als dan te meer te duchten omdat een legerleiding die in een depressie verkeert, er allicht ontvankelijker voor zal zijn.

Anderen meenen dat niet in een onverholen ingrijpen van het regeeringsgezag, maar in beïnvloeding langs omwegen de kwade kansen schuilen. Zij duchten het parlementarisme en stellen zich voor, dat de commandeerende generaal gedurende zijn ambtsvervulling, in het bijzonder bij de conceptie van gewichtige maatregelen, te veel zal worden afgeleid met belangstellende vragen en te zeer zal worden bezig gehouden met beschouwingen voor en tegen en met onverantwoordelijken raad. Men placht in dit verband aan de gedeputeerden op de schepen en te velde te herinneren. Deze intusschen waren bevoegde regenten, wier taak het was om op de zaken van de weermacht toe te zien. Zij namen de verantwoordelijkheid meestal over van hetgeen zij tegenhielden of bevorderden. Voor de huidige toestanden ducht men de inmenging van onbevoegden. Wanneer een opperbevel zich daar niet beslist tegen aan kanten zou en bij voorbaat allen raad van ongeroepenen aan de doovemansdeur laat kloppen, dreigt altijd de kans, dat het beleid schadelijk zal worden beïnvloed.

Nochtans wil het mij aannemelijk schijnen, dat het euvel niet meer zoo dreigend is als in vroegere tijden. Vooral na den wereldoorlog niet. Deze heeft bij de volken het besef levendig gemaakt, dat oorlogvoeren een bedrijf is van aangrijpende verantwoordelijkheid. Gemakkelijker zal een regeering in een te weinig aan inlichtingen en voeling vervallen, dan dat er bij haar gezindheid zou zijn om den generalissimus te veel op de vingers te zien. Niet onwaarschijnlijk zal achter de legerleiding soms politieke veiligheid worden gezocht en zal men er niet aan willen denken om zich met adviezen en vertoogen daar boven te plaatsen. Het is waar, carte blanche zal een staatsbestuur aan een opperbevelhebber niet

[p. 345]

licht geven, maar wel zullen de hem verstrekte instructiën dikwijls op het zelfde neerkomen.

Er kan aanleiding zijn tot verhoogde waakzaamheid als de minister van defensie een ervaren deskundige is, die zich in staat gevoelt zelf het opperbevel te voeren. Heeft de minister de gemeenzaamheid in de aanvoering van groote troepen, die een opperste leiding behoort te onderscheiden, dan kan het gebeuren, dat hij de eischen van den toestand anders beoordeelt en pogingen doet om het kabinet voor zijn zienswijze te winnen. De loop der gebeurtenissen zou kunnen meewerken om hem daarin te doen slagen. Men verhele zich niet, dat de politieke verantwoordelijkheid een bewindsman, in de overtuiging dat hij moet ingrijpen, niet weinig kan stijven. Acht de minister van defensie het inzicht van den opperbevelhebber onjuist, dan moet hij wel tegen het vooruitzicht opzien om diens beleid misschien te moeten verantwoorden en goedpraten. Men bedenke, dat voor een toestand, waarin geen opperbevel gestatueerd is, eenige inwerking op de strategische methode niet onvoorwaardelijk buiten de bestuurstaak zou vallen van de regeering. Echter tegenover een opperbevel geplaatst is ook voor den minister van defensie, onder alle omstandigheden, terughouding de boodschap. Het krijgsbeleid behoort dan buiten hem om te gaan.

Het opperbevel kan tegen inbreuk op zijn zelfstandigheid eenigszins beschermd worden, door het voor de vervulling van zijn taak, bij internen regeeringsmaatregel, aansprakelijk te stellen niet aan het hoofd van het defensie-bestuur, maar aan de geheele regeering, dus aan het ministerieele kabinet als college. Indien dit laatste zich kon verbonden hebben om alle inlichtingen en wenken voor het opperbevel bestemd, uitsluitend schriftelijk te geven, zou de waarborg nog grooter zijn. Dan ware afgesneden, dat de militaire minister, zoo zijn overtuiging daartoe mocht nopen, vormelijk namens den ministerraad, tòch in de teugels van het opperbevel zou grijpen.

 

De bijgebrachte gegevens en beschouwingen schijnen als technische toelichting van het op te lossen probleem te vol-

[p. 346]

staan. De in ons staatsrecht beter bevoegden dan ik, mogen de oplossing beproeven. Vooropgezet dat de staatsrechtelijke positie, die men aan het opperbevel zal inruimen, aan de eischen van het gezag en de zelfstandigheid van het ambt beantwoordt, zal, voor zoover er keuze is, naar mij voorkomt die oplossing moeten worden toegepast, welke van de grondwettige autoriteit van den minister van defensie en van haar normale drievoudige beïnvloeding het meest intact laat. Veel zal dit denkelijk voor geen der ressorten kunnen zijn. Voor elke oplossing culmineert de kwestie in het punt der politieke aansprakelijkheid. Daaraan toegekomen, zal men altijd staren op de vraag, hoe voor het aanwenden van de weermacht, het met de verantwoordelijkheid van den verantwoordelijken minister gesteld is. Heeft deze bewindsman op de strategische beschikkingen van den opperbevelhebber geen of maar geringen invloed, dan kan zijn aansprakelijkheid voor de leiding van den oorlog weinig anders dan een wassen neus zijn. Men is dan voor de publiek-rechtelijke verhoudingen aangewezen zoo als Bismarck wel zeide, op de staatsapotheek der surrogaten.

Vermoedelijk zal men, na de in- of aanschakeling van een opperbevel, ten einde voor de autoriteit van de regeering en van het gezag van de oorlogsleiding een bruikbaar geheel te verkrijgen, zijn toevlucht moeten nemen tot overbruggingen. Welke constructie men voor het tijdelijke getimmerte zou kiezen, onwaarschijnlijk is, dat het, op draagkracht en sierlijkheid beoordeeld, aan de kenners van het staatsrecht in een zelfde mate bevrediging zal geven. In den aanhef werd al opgemerkt, dat de vormverschillen voor de praktijk van ondergeschikte beteekenis zijn. In oorlogstijd vinden militaire regelingen wel genade. Er zullen dan op de noodbouwen, uit de staten generaal, geen gevaarlijke patronen worden afgeschoten.

 

L.M.A. von Schmid.

Den Haag, 21 juni 1929.