[p. 329]
Sonnetten.
Landelijk Treurspel.
Het volgende voor wie 't misschien niet heeft gelezen,
eergister in de krant: In 't dorp waar ik nu woon
is in de volle lent een moordtooneel gerezen,
een scène zwart en rood, uit bitterheid en hoon.
Een doorgaans nuchtre boer, gekoppeld aan een wezen,
kijflustig, lasterziek en daarbij niet zeer schoon,
heeft binnen twee drie tel, sneller dan ooit vòòr dezen,
zichzelf en haar verdelgd, de gansche streek ten toon.
't Gebeurde zòò op straat: toen de pastoors verschenen
lag zij links in de goot, met uitgespreide beenen,
hij rechts maar evenzoo, zijn hersens in zijn pet.
Maar 't mateloos verschil zou iedereen eerst blijken
toen de pastoors knielden bij 't linksche van de lijken
en toen het rechtsche kreeg geen letter van 't gebed.
[p. 330]
De Douairiere.
Een ronde schelp gelijk op een verlaten strand
staat dagelijks aan 't eind van een der lange lanen,
in glanzende peignoir met bloemen flamboyant,
mevrouw de Barones van Vueren tot Terlasne.
Haar breede boezem hoog, gespierd de kleine hand,
houdt zij chauffeur en tuinman zelfs in rechte banen,
en maakt, met hare drie-en-tachtig jaar, te schand
de booze geesten die haar wormstekig wanen.
Zij heeft een zilvren maag en eet slechts groente en ooft,
maar leest nog zonder bril en vult haar krullig hoofd
met beurtlings Paul de Kock en Het Toekomstig Leven.
Zij heeft nooit aan de Min of aardsch Geluk geloofd,
maar heeft geschreid toen de Baron haar werd ontroofd
en in een klaren stijl haar testament geschreven.
[p. 331]
Bijwijze van Haat.
Dit is de bank; hier komen de oude menschen.
Deez dag is schoon ook voor 't verkalkt gebeent.
Hier gaan wij zitten, droomerig vereend,
en hun oud hart zal doodlijk ons verwenschen.
Hun oude hart dat nimmer wou verflensen:
't kent liefde en haat en bloedt nog! - en dat meent
te kloppen voor elkaar tot het versteent!
Laat hen dòòrstromplen, pruttelen en drenzen.
Daar zijn ze: in 't groen een harmonie van grijzen,
gekromd maar dichtgearmd, als in een polonaise.
Let op het wrokkend oog van d'ouden baviaan!
En de oude kip, zie 't trillen van haar veeren!
Zie het verslagen leger moeizaam retireeren....
De Valsche Jeugd zal de Oude Min verslaan.
[p. 332]
Adriana de Buuck.
Een zestiende-eeuwsche Vrouwe van geen twintig jaar.
Het voorhoofd, smal maar jong en effen, is omgeven
door het devotelijk teruggekamde, en even
door een fijngazen muts gedekte, bruine haar.
Roerloos staat de figuur: geheel in zwart - en waar,
uitglippend onder bont, de mouwen ietwat leven,
door hun warm karmozijn, aan 't doodsche kleed gaan geven,
liggen de handen stroef en bijna kleurloos op elkaar.
En kalm, tè kalm kijkt deze jonge vrouw. Men raadt
een vuur, dat ook die weeke roode mond verraadt,
dat in die starende oogen is teruggedrongen.
Een ondervoed gevoel, door een verbruut gemaal,
door kerkdienst, sloom gebaar en ingetogen taal,
een moedermaagd onwaardig, als door stààl bedwongen.
[p. 333]
Reprise (na 6 jaar).
Zoo schreef ik. Want wat wist ik van uw zonden?
ik, op mijn teenen onder uw portret.
Een kind kon niet uw hoog gemoed doorgronden:
gij leekt mij schoon als een beheerscht gebed.
Ik zag niet dat uw mond zoovele monden
gelaafd had, dat gij steeds weer hadt gered
de door uw schoonheid reddeloos gewonden,
gevend uzelve: schroeiend, onbesmet.
Eénige gave in dit armzalig leven,
van god of duivel die ons 't leven gaf;
o gif en tegengif vòòr 't feilloos graf!
En wat daar in uw oogen stond geschreven
was koele haat en minachting voor straf,
en bittre spijt niet méér te kunnen geven.
[p. 334]
Het Kind dat wij waren.
Wij leven 't heerlijkst in ons vèrst verleden,
de rand van het domein van ons geheugen,
de leugen van den kindertijd, de leugen
van wat wij zouden doen en nimmer deden.
Kindertijd: op een eiland of in steden,
van wie reeds deugen wilden of niet deugen;
zuiverste bron van weemoed en verheugen,
verwondering en téérste vriendlijkheden.
Het is het liefst portret aan onze wanden,
dit kind in diepe schoot of wijde handen,
met reeds dien donkren blik van vreemd wantrouwen
't Eenzame kleine kind, zelf lang verdwenen,
dat wij zoo fel en reedloos soms beweenen,
tusschen de doode heeren en mevrouwen.
[p. 335]
De Franc-Tireurs.
Aan J. Greshoff.
Geen Pennewip met brillende argusoogen
hebben wij ooit één regel toegedacht;
geen jongedames die, beheerscht en zacht,
als door een rietje, van de lettren zogen.
Geen kenners die het hooge braaf verhoogen,
slechts prijzen wat van naam is, langgeacht;
geen vakmans-oordeel hebben wij betracht,
geen boekverkoopers-reekning overwogen.
Geen koster, hoe genaamd, hoe bijgepompt,
maakt onze maag afkeerig van 't gekruide.
Geen levensles, geen preek, hoezeer vermomd,
geen Ethica kan ièts voor ons beduiden.
De Poëzie blijft, naakt en ongekromd,
een Tijdverdrijf voor enkle Fijne Luiden.
E. du Perron.